De Nederlandse Staat is schadeplichtig voor het gederfde levensonderhoud van Indonesische nabestaanden van mannen die in 1946 t/m 1949 in het toenmalige Nederlands-Indië onrechtmatig zijn geëxecuteerd. Dit is gebeurd bij zogenoemde zuiveringsacties, uitgevoerd door militairen waarvoor Nederland destijds verantwoordelijk was. Net als in een eerdere zaak over het dorp Rawagedeh faalt het door de Staat gedane beroep op verjaring ten aanzien van de weduwen. Daarnaast faalt dit beroep ook ten opzichte van de kinderen van onrechtmatig geëxecuteerde mannen.

Dat is het oordeel van de Rechtbank Den Haag in haar tussenvonnissen in vijf rechtszaken van drieëntwintig weduwen en kinderen tegen de Staat. De rechtbank buigt zich op een later moment over de omvang van de schade en over de vraag welke van deze drieëntwintig personen in aanmerking komen voor een schadevergoeding. Op dit moment staat voor negen van hen vast dat zij daadwerkelijk weduwen waren van de geëxecuteerde mannen.

In vier van de vijf rechtszaken gaat het over geweldsexcessen die in 1946 en 1947 hebben plaatsgevonden in de toenmalige regio Zuid-Celebes, nu genaamd Zuid-Sulawesi. In de vijfde rechtszaak gaat het om een door Nederlandse militairen in 1949 gepleegd geweldsexces in het dorp Peniwen op Oost-Java.

Geen beroep op verjaring

Eerder in september 2011 had deze rechtbank al uitspraak gedaan over een in 1947 door Nederlandse militairen gepleegd geweldsexces in het dorp Rawagedeh op West-Java (ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793). Net als in de zaak Rawagedeh heeft de rechtbank nu in deze vijf rechtszaken over Zuid-Sulawesi en Peniwen geoordeeld dat in deze bijzondere gevallen het beroep van de Staat op verjaring tegenover de eisende achttien Indonesische weduwen niet opgaat. Nieuw is dat de Staat zich naar het oordeel van de rechtbank tegenover de vijf eisende kinderen, die stellen dat hun vaders onrechtmatig zijn geëxecuteerd, ook niet op verjaring mag beroepen, ook al hebben de feiten zich inmiddels bijna 70 jaar geleden afgespeeld. Voor een onderscheid tussen weduwen en kinderen als meest getroffen directe nabestaanden bestaat geen goede reden.
 

Alleen aansprakelijk voor gederfd levensonderhoud

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat volgens het toe te passen oude Nederlandse recht uit 1946 t/m 1949 de Staat tegenover de Indonesische weduwen en kinderen alleen aansprakelijk kan zijn voor hun gederfde levensonderhoud door het overlijden van hun man of vader, en niet voor hun immateriële schade. De weduwen en kinderen kunnen volgens de rechtbank ook géén aanspraak maken op een forfaitair bedrag van € 20.000 per persoon, dat zij hebben gevorderd. Die € 20.000 is het bedrag dat de Staat aanbiedt aan Indonesische weduwen die voldoen aan de voorwaarden die worden genoemd in een Bekendmaking daarover van de Nederlandse regering uit september 2013 (zie Staatscourant 10 september 2013, 25383). De Bekendmaking heeft alleen betrekking op schikkingen die de Staat buiten rechte treft met weduwen en is niet bepalend voor de vraag welke schade de Staat dient te vergoeden als het tot een procedure komt.

In negen van de drieëntwintig gevallen is tijdens deze rechtszaken komen vast te staan dat het feitelijk ook echt om weduwen van in het vroegere Nederlands-Indië onder verantwoordelijkheid van de Staat onrechtmatig geëxecuteerde mannen gaat. Van de overige negen weduwen staat dat nog niet vast en van geen van de vijf kinderen staat vast dat hun vader is omgekomen bij een onrechtmatige executie. Deze veertien eisende partijen zullen dat na deze tussenvonnissen alsnog mogen bewijzen. Daarnaast moeten de eisende partijen zich uitlaten over het door ieder van hen concreet gederfde levensonderhoud. Daarna kan worden bepaald ten aanzien van welke eisende weduwen en kinderen in deze procedures de Staat schadeplichtig is en wat de omvang van hun schade is.
 

Laatste nieuws