Wanneer is een rechtsinbreuk onrechtmatig?

Het zal je maar gebeuren. Je bewoont met je echtgenoot een bovenwoning, waaronder een bedrijf in wijnen wordt gedreven (het Pand). Het is 12 juli 2016 als de eigenaar van het naastgelegen gebouw op basis van een omgevingsvergunning begint met het plaatsen van een afzinkkelder. Op 15 juli wordt daarbij een obstakel in de grond geraakt en scheurt de kelderwand. De aannemer (Multi) neemt contact op met haar verzekeraar, die laat weten dat de situatie moet worden besproken met alle betrokkenen, onder wie de eigenaar van het Pand, op straffe van verlies van dekking. Maar de opdrachtgever van Multi instrueert Multi om zonder overleg door te gaan met de werkzaamheden.

Vier dagen daarna, op 22 juli, ontstaan ernstige scheuren in het Pand en sommeert de advocaat van de eigenaar om de werkzaamheden te staken. De sommatie wordt genegeerd, waarna op 27 juli de gemeente wordt geïnformeerd. Die inspecteert de situatie de volgende dag en op basis daarvan wordt afgesproken dat dagelijks deformatiemetingen moeten worden gedaan. Daaruit blijkt vervolgens dat het Pand verder verzakt, waarna een bouwstop wordt gelast, maar die wordt na korte tijd weer opgeheven. De kelder wordt afgebouwd, maar uiteindelijk moet het Pand worden gesloopt.1

In de procedure die volgt tegen Multi en haar opdrachtgever, oordeelt het hof dat een gedraging niet reeds onrechtmatig is vanwege het enkele feit dat zich zaaksbeschadiging voordoet die een (voorzienbaar) gevolg is van die gedraging. Die gedraging moet tevens in strijd zijn met de maatschappelijke zorgvuldigheid en het hof komt tot de conclusie dat eisers (alle betrokkenen bij het Pand) dat niet (voldoende) aannemelijk hebben gemaakt.

In cassatie2 wordt dit oordeel van het hof in een principieel geformuleerd middelonderdeel 1 bestreden en wordt betoogd dat een inbreuk op een recht een zelfstandige onrechtmatige daad is en dat, in afwijking van de heersende leer, niet ook nog strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid nodig is. De rechtgeaarde civilist met kennis van de rechtshistorie schiet nu klaarwakker uit de winterslaap, want dit is een kwestie waarover al meer dan honderd jaar strijd wordt gevoerd in de literatuur. En, let’s face it, het cassatiemiddel vindt de tekst van art. 6:162 lid 2 BW aan zijn zijde, want daarin worden de rechtsinbreuk en de strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid als twee aparte onrechtmatige daden aangewezen. En tot nu toe heeft de Hoge Raad nooit klare wijn geschonken of hij het met de heersende leer eens is of niet.3

Je zou in dat licht verwachten dat de Hoge Raad er eens goed voor gaat zitten en ons eindelijk, met een krachtige en uitgebreide motivering, zou laten weten hoe en waarom ons recht op dit punt heeft te luiden, zeker nu A-G Hartlief daartoe in een prachtige Conclusie (tot verwerping) diepgaand alle gezichtspunten had aangereikt. Maar de Hoge Raad besteedt er maar één zin aan en concludeert, kort gezegd, dat uit de wetsgeschiedenis blijkt4  dat een rechtsinbreuk met zaaksbeschadiging als voorzienbaar gevolg in het algemeen slechts onrechtmatig is als er tevens strijd is met een norm van geschreven of ongeschreven recht die ertoe strekt zaaksbeschadiging te voorkomen.5 Maar dan gaat de Hoge Raad verder en beoordeelt onderdeel 2 dat aanvoert dat Multi bij de uitvoering van bouwwerkzaamheden dient te voorkomen dat schade aan eigendommen van derden ontstaat en dat deze overkoepelende zorgvuldigheidsverplichting meebrengt dat wanneer, ondanks een zorgvuldige voorbereiding en uitvoering van de bouwwerkzaamheden, toch deze schade ontstaat, dat dan Multi daarvoor aansprakelijk is. De Hoge Raad neemt tot uitgangspunt dat het hof heeft vastgesteld dat sprake was van een aanmerkelijk risico op schade, en overweegt dat bij de verwezenlijking van zo’n risico niet zonder meer kan worden aanvaard dat eisers de daardoor veroorzaakte schade hebben te dragen. Daarbij is van belang dat de werkzaamheden in het belang van Multi en haar opdrachtgever werden uitgevoerd en geen voordeel opleverden voor eisers, dat die schade niet zonder meer behoort tot dat wat in het maatschappelijk verkeer moet worden geduld bij bouwwerkzaamheden van een ander en dat het veeleer op de weg lag van Multi om zich te verzekeren. Op grond hiervan slagen de desbetreffende klachten van onderdeel 2.6

De beslissing roept vragen op. Hoe groot is ‘aanmerkelijk risico’? Speelt de mate van inbreuk of de hoogte van de schade een rol? Hoe verhouden de (ongelijksoortige) elementen die de Hoge Raad verder noemt, zich tot elkaar en hoe kunnen zij precies een schending van de norm schragen? Misschien is de beslissing van de Hoge Raad het best te begrijpen vanuit de gedachte dat het aansprakelijkheidsrecht gebaseerd is op twee beginselen: (1) ‘ieder draagt de eigen schade’ en (2) ‘berokken een ander geen schade’7 en dat het erom kan gaan om in concreto een balans daartussen te vinden. Zo bezien volgt hier uit het tweede beginsel niet zonder meer dat iedere zaaksbeschadiging onrechtmatig is, terwijl anderzijds het eerste beginsel ook niet zonder meer meebrengt dat die schade steeds door de gelaedeerde moet worden gedragen wanneer er omstandigheden zijn die tot schending van de zorgvuldigheidsnorm kunnen leiden. Het verwijzingshof en de literatuur zijn aan zet.

 

Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2024/308, afl. 6.

 

Afbeelding: Pixabay

 

Voetnoten

1 Dit zijn de door rechtbank en hof vastgestelde feiten, maar het hof heeft elders, en dan met name in rov. 2.6.3 – 2.6.15, veel andere feiten en verweren van Multi besproken op grond waarvan het hof tot de conclusie komt dat Multi bij de voorbereiding en bij haar bouwwerkzaamheden zorgvuldig tewerk is gegaan.

2 HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:17 (Multi).

3 Zie A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Monografieën privaatrecht, Deventer 2023, p. 54.

4 Parl. Gesch. Boek 6, p. 614.

5 Als advocaat-stagiair leerde ik bij het onrechtmatigedaadsrecht altijd eerst een norm te formuleren. En hier zegt de Hoge Raad dus eigenlijk ‘Gij zult andermans zaak niet beschadigen wanneer U daarbij een norm schendt die meebrengt dat U dat niet mag.’. Dat is geen erg aansprekende en richtinggevende normering.

6 En slaagt ook onderdeel 3 dat gericht was tegen het oordeel dat de opdrachtgever niet onzorgvuldig had gehandeld.

7 Zie Asser-Sieburgh 6-IV, De verbintenis uit de wet, Deventer 2023, nr. 18 e.v. en de daar genoemde literatuur.

 

Over de auteur(s)
Author picture
Coen Drion
Advocaat-partner bij Jones Day