WODC-onderzoek aanpassing uitingsdelicten

Het WODC deed onderzoek naar een mogelijke aanpassing van de uitingsdelicten in het Wetboek van Strafrecht, mede in het licht van internationale verdragsverplichtingen. Dit onderzoek geeft uitvoering aan de motie-Schrijver c.s., die is aangenomen toen de Eerste Kamer in december 2013 akkoord ging met het laten vervallen van het verbod op godslastering (art. 147 van het Wetboek van Strafrecht).

De onderzoeksvraag luidde als volgt: ‘Kan een mogelijke aanpassing van artikel 137c t/m 137e van het Wetboek van Strafrecht dienstig zijn om te bewerkstelligen dat deze artikelen eveneens genoegzame bescherming bieden tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving, zonder de werking van de vrijheid van meningsuiting onnodig te beperken?’ Deze onderzoeksvraag valt uiteen in drie delen.

  1. Is een aanpassing van art. 137c-e Wetboek van Strafrecht (Sr) nodig om te bewerkstelligen dat de artikelen bescherming bieden tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving, of vallen dergelijke uitlatingen nu reeds onder art. 137c-e Sr?
  2. Wanneer is er sprake van ‘genoegzame bescherming’ tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving?
  3. Zijn de onderzochte aanpassingen omtrent art. 137c-e Sr in lijn met het recht op vrijheid van meningsuiting (art. 7 Grondwet, art. 10 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en art. 19 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten) en wanneer is er sprake van een onnodige beperking van de vrijheid van meningsuiting?


Nodig?

Het WODC concludeert in antwoord op de eerste deelvraag dat een aanpassing van de strafwetgeving inderdaad nodig is om te bewerkstelligen dat die bescherming biedt tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving. Zulke uitlatingen vallen nu niet onder art. 137c-e Sr. Bij een subjectieve lezing – ‘als ernstig ervaren belediging door de getroffen personen’ – is een geheel nieuw delict nodig naast het bestaande art. 137c, vanwege de objectieve aard van het strafrechtelijke begrip ‘belediging’ in dat artikel.


Genoegzame bescherming?

In antwoord op de tweede deelvraag wordt geconcludeert dat aan het internationale recht niet uitdrukkelijk een positieve verplichting valt te ontlenen om (al dan niet ‘als ernstig ervaren belediging van burgers door’) belediging van geloof en geloofsbeleving’ strafbaar te stellen, en de verwachting is dat zo’n positieve verplichting in de nabije toekomst ook niet zal worden aangenomen. In juridische zin is het dus niet nodig om hiertegen bescherming te bieden; de artikelen 137c-e bieden op dit vlak al ‘genoegzame bescherming’ om aan de positieve verplichtingen te voldoen. Of Nederland op grond van het internationale recht wel de vrijheid heeft om dergelijke uitlatingen te bestraffen, komt bij de derde deelvraag aan de orde.


Vrijheid van meningsuiting?

In antwoord op de derde deelvraag wordt geconcludeert dat artikel 10 EVRM (nog) enige ruimte laat aan staten om zelf in te vullen wanneer het strafbaar stellen van belediging van geloof ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ is, maar het verbieden van religiekritische publicaties, of van harde doch zakelijk geformuleerde kritiek op de kerk als instituut, op haar doctrines of op religieuze leiders is niet geoorloofd. Onder art. 19 IVBPR mogen alleen extreme uitlatingen over geloof – die neerkomen op het propageren van religieuze haat, die aanzet tot discriminatie, vijandigheid of geweld tegen mensen – worden verboden.


Conclusie

Mocht een aanpassing van de wet worden overwogen, dan dient een meer objectieve invulling te worden gekozen in plaats van aan te sluiten bij de vraag wanneer een belediging door de getroffen personen ‘als ernstig ervaren wordt’. Om niet in strijd te komen met art. 19 IVBPR is bovendien een zwaarder delict nodig dan ‘belediging van geloof of geloofsbeleving’: het strafbaar stellen van uitlatingen moet worden gekoppeld aan de vraag of zulke uitlatingen religieuze haat propageren die aanzet tot discriminatie, vijandigheid of geweld. Voor het bestraffen van uitlatingen over (aspecten van) godsdiensten of levensovertuigingen waardoor religieuze haat wordt gepropageerd die aanzet tot discriminatie, vijandigheid of geweld (art. 20(2) IVBPR), biedt het Nederlandse recht nu al voldoende mogelijkheden. De rechter kan immers extreme uitlatingen over (aspecten van) godsdiensten en levensovertuigingen, wanneer die tevens aanzetten tot haat, discriminatie of geweld tegen mensen, bestraffen onder art. 137d Sr. Een aanpassing van de Nederlandse wet is dus niet nodig om die bescherming te bereiken.

Het onderzoek Strafbaarstelling van ‘belediging van geloof’ is te vinden op www.wodc.nl.

Laatste nieuws