Het besluit van het gerechtshof in Den Haag op 12 februari 2024 dat Nederland geen F-35-onderdelen mag uitvoeren naar Israël kan in stand blijven. Dat adviseert AG Vlas op 29 november 2024 aan de Hoge Raad. Het hof oordeelde dat Nederland moet stoppen met het leveren van de gevechtsvliegtuigonderdelen met eindbestemming Israël. De Staat ging daartegen in cassatie.

De Minister voor BHO besloot naar aanleiding van de aanvallen van Israël in de Gazastrook niet in de in 2016 verleende uitvoervergunning in te grijpen en de uitvoer van de onderdelen naar Israël voort te zetten. Verschillende vredesbewegingen spanden hierop een kort geding aan tegen de Staat. In de kern gaat het in de zaak over de vraag of, en zo ja in hoeverre, de burgerlijke rechter het optreden van de Staat op het terrein van buitenlandse politiek en defensie - meer specifiek het wapenbeleid- kan toetsen. Meer specifiek gaat het om de vraag of de rechter de Staat kan bevelen om in te grijpen in de vergunning voor het leveren van de F-35-onderdelen aan Israël als er een duidelijk risico bestaat dat deze onderdelen worden gebruikt voor ernstige schending van het internationaal humanitair recht. De rechtbank Den Haag wees de vordering van Oxfam Novib c.s. af (ECLI:NL:RBDHA:2023:19744); het hof oordeelde anders en stelde hen in het gelijk. De Staat is onder meer van mening dat de minister na de gebeurtenissen op oktober 2023 niet tot een herbeoordeling van de verleende vergunning verplicht was. Ook vindt de Staat dat in zaken van nationale veiligheid en buitenlands beleid aan de Staat een grote beleids- en beoordelingsruimte toekomt en dat het hof de vereiste terughoudendheid niet in acht heeft genomen door vol te toetsen.

Conclusie AG

Volgens de AG volgt uit de toepasselijke (inter)nationale regelgeving dat:

  1. de minister in de gegeven omstandigheden wel verplicht was om de vergunning opnieuw te toetsen;
  2. bij die herbeoordeling getoetst moest worden aan de dwingende criteria van internationale verdragen waarbij Nederland partij is;
  3. de minister in het geval van een duidelijk risico dat de F-35-onderdelen gebruikt worden voor ernstige schendingen van internationaal humanitair recht verplicht was om in de vergunning in te grijpen.

Het hof heeft volgens de AG dan ook terecht geoordeeld dat de minister bij haar besluit om niet in de uitvoervergunning in te grijpen de internationale verplichtingen niet is nagekomen. De rechter kan zonder terughoudendheid toetsen of de Staat op het beleidsterrein van buitenlandse politiek en defensie is gebleven binnen de grenzen van het recht, wanneer in nationale en internationale regelgeving concrete en bruikbare maatstaven zijn gegeven voor het handelen van de overheid. Uit de door het hof toegepaste regelgeving volgt dat een vergunning niet wordt verleend of gecontinueerd voor zover dit voortvloeit uit internationale verplichtingen. In dit geval moet sprake zijn van een ‘duidelijk risico’ dat de militaire goederen worden gebruikt bij ernstige schendingen van internationaal humanitair recht. De vraag of sprake is van een ‘duidelijk risico’ is ter beoordeling van het bestuursorgaan. Die beoordeling moet door de rechter terughoudend worden getoetst. In deze zaak heeft het hof overwogen dat niet is gebleken dat de minister heeft getoetst aan het criterium ‘duidelijk risico’. Daarom kon het hof zelf toetsen aan dit criterium waarover onder meer rapporten waren verschenen die door de Staat niet of onvoldoende waren bestreden.

ECLI:NL:PHR:2024:1279

Bron: www.hogeraad.nl

Laatste nieuws