Wat de geschiedenis leert: 20 jaar na ‘Van Traa’

Drie maal werd ik de afgelopen weken herinnerd aan Maarten van Traa. De eerste keer was bij de presentatie van de mooie biografie van de hand van Willem van Bennekom. In De jaren van Maarten van Traa (Boom 2015) lezen we niet alleen hoe Parijs 1968 deze internationalist heeft geïnspireerd, maar ook over de PvdA van die tijd ('geen vriendenclub'), over de spanning tussen het behoud van Nederland achter de dijken en internationale solidariteit met de tienduizenden asielzoekers van toen (ja – ook toen al), en natuurlijk over de parlementaire enquête opsporingsmethoden (de 'IRT-enquête').

De biograaf stelt onder meer naar aanleiding van een proefschrift over startinformatie voorzichtig de vraag of de ontwikkelingen in een richting gaan die enige gelijkenis vertoont met de periode van voor ‘Van Traa’.1 Dat is een goede vraag, zolang we bereid zijn er met enige rust en distantie over na te denken.

Er is sinds Van Traa’s rapport Inzake opsporing (1996) veel veranderd. De enquêtecommissie sprak van drie crises: een normeringscrisis, een organisatiecrisis en een gezagscrisis. Wat de normering betreft verscheen al snel de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. Wat organisatie en gezag betreft kwamen het Parket-Generaal, het landelijk parket en de nationale politie. Verder noem ik de grotere aandacht voor de positie van het slachtoffer, de terrorismebestrijding en het vraagstuk van de dubieuze veroordelingen. De jaren 1995 en 2015 zijn zo bezien niet goed met elkaar te vergelijken. Toch is het te gemakkelijk om louter naar de verschillen te kijken.

Met betrekking tot de normering roepen de mogelijkheden die – nog afgezien van drones – worden geboden door camera’s in de publieke ruimte en door smartphones die de bewegingen van hun bezitters verraden, evenals de mogelijkheden om digitaal in te breken (te hacken), herinneringen op aan de zorgen over video-observatie, pijlbakens en ‘direct afluisteren’ van de jaren 90. Sinds Van Traa is voorts buiten het geval van verdenking ook (pro-actieve) opsporing gericht op georganiseerde verbanden wettelijk erkend. Nog een stapje verder gaat ‘predictive policing’. De grote steden kennen nu al lijsten van individuen die niet noodzakelijk verdacht zijn van een concreet strafbaar feit, maar die worden aangemerkt als veelplegers en overlastgevers. Ik weet niet of deze mensen bijzondere hulp krijgen bij het vinden van normaal werk, of dat zij vooral in aanmerking komen voor ‘very irritating policing’ (ook al een weinig helder, beleidsmatig erkend begrip), maar belangrijker is dat ik niet goed kan beoordelen op grond waarvan iemand op zo’n lijst komt. Op dit moment lijkt dat te gebeuren op basis van een ‘rechte telling’ van aantallen politiecontacten en veroordelingen. Maar een intelligenter analyse van de voor handen (big) data, lijkt wenselijk. Rechte tellingen dragen immers bij aan ‘meer van hetzelfde’: als de politie nooit iets aan Internetfraude doet, zal er ook nooit een Internetfraudeur op die lijst komen. Anderzijds is het de vraag of veranderingen ten goede leiden tot schrapping van de lijst. In elk geval wordt met de mogelijkheid van opsporingsonderzoek naar niet van enig concreet strafbaar feit verdachte personen de normatieve vraag ten aanzien van wie dat eigenlijk mag gebeuren, steeds prangender.

Met betrekking tot de organisatie herinnerde De gekooide recherche van Michiel Princen (Prometheus/Bert Bakker 2015) me wel akelig aan de conclusie van Van Traa dat ‘de organisatorische vormgeving, de onderlinge samenwerking en verstandhouding, het toezicht vanuit de politieleiding en de betrokkenheid van de verantwoordelijke gezagsdragers’ te wensen overliet. Princen benadrukt als voormalig financieel rechercheur de verschillen in kennis en de naar binnen gerichte politiecultuur. Alsof dat zo anders was in 1995. Het verschil met toen is – zoals ook door de minister is gesignaleerd – dat de misdaad zelf is veranderd. Je hoeft geen whizzkid te zijn om mensen via marktplaats ‘op te lichten’ en bij het opsporen van een gewone overval kan onderzoek van een smartphone nuttig zijn. Dat vergt een politieorganisatie waarin samenwerking met digitaal geschoolde rechercheurs niet iets exotisch is. Van Traa schreef iets dergelijks over het financieel rechercheren. In die organisatorische kwestie zit nog steeds het probleem. Niet in de mensen die de verdachten verhoren, de slachtoffers spreken, en de informanten runnen. Niet iedere agent hoeft hooggeschoold te zijn om uitstekend te kunnen functioneren.

Met betrekking tot het gezag van het OM werd in 1995 de vloer aangeveegd met het gebrek aan sturing en controle door het OM naar aanleiding van de inzet van criminele burgerinfiltranten en het doorlaten van drugs. Die sturing en controle hebben nu veel aandacht. Toch bleek recent weer dat er onder de 60.000 agenten (en de 1200 douaniers) altijd een paar zijn die aan criminele verleidingen bezwijken. Dat is niet te voorkomen. Daarom hoeft niet de vraag te worden gesteld of er iets mis zal gaan als er toch weer gebruik gemaakt zal worden van criminele burgerinfiltranten of ‘exfiltratie’, oftewel het vergemakkelijken van deals met criminelen die tot inkeer komen. Dat zal zeker gebeuren. Die zekerheid is geen definitief argument voor of tegen. Maar zij herinnert aan de onvermijdelijke gezagsvraag als er iets gebeurt waar niet bij voorbaat rekening mee is gehouden: degene met wie een deal wordt gesloten blijkt leugenachtig, de ‘informant’ wordt zelf verdacht en wil de  runners van de politie een hem ontlastende verklaring laten afleggen,2 of de verklikker blijkt valse informatie te hebben gegeven op grond waarvan bij onschuldigen is binnengestormd. Dan zal steeds opnieuw de vraag rijzen of de zaaksofficier het dossier wel kende en of de CI-officier en/of de politie zich niet onverantwoord bij de neus had(den) laten nemen.

'De thema’s zijn vaak dezelfde gebleven', schrijft Van Bennekom, 'maar de geest van de tijd lijkt wezenlijk veranderd.' Misschien. Of zal een nieuw schandaal dezelfde vragen oproepen, als de vragen die we toen meenden te hebben opgelost?

 

Dit Vooraf is ook gepubliceerd in NJB 2015/1848, afl. 37.

 

1. Sven Brinkhoff, Startinformatie in het strafproces, Kluwer 2014.

2. Vgl. ECLI:NL:HR:2014:2571 en ECLI:NL:HR:2015:1801.

 

Bron afbeelding: DWPittard

Over de auteur(s)
Author picture
Ybo Buruma
Raadsheer in de Hoge Raad