Een verdubbeling van griffierechten voor civiele zaken in hoger beroep en in cassatie. Dit beoogt Rutte II met een nieuw wetsvoorstel. Wat betreft eerste aanleg-zaken komt dit wetsvoorstel (op enkele, overigens niet onbelangrijke uitzonderingen na) niet met zo’n forse verhoging. Vorig jaar strandde na breed maatschappelijk verzet, ook vanuit de Hoge Raad, een poging van Rutte I om in het kader van grotere kostendekking álle griffierechten drastisch te verhogen, eerste aanleg-zaken (dus) incluis.
Kostenverschillenargument
Het grote bezwaar tegen die gestrande verhogingspoging was van rechtsstatelijke aard: de toegang tot de onafhankelijke rechter wordt onaanvaardbaar beperkt. Welnu, geldt dit bezwaar dan niet voor de thans door Rutte II ondernomen poging tot verhoging van hoger beroep- en cassatiegriffierechten? Gold dat bezwaar alleen maar voor eerste aanleg-zaken?
De onderbouwing van de thans beoogde substantiële verhoging is dat tarieven voor hoger beroep en cassatie niet substantieel verschillen van die voor eerste aanleg, terwijl kosten van behandeling in appèl of cassatie aanzienlijk hoger zijn dan die in eerste aanleg. Dit is (dus) een kostenverschillenargument.
Bij griffierechten legt aan kostenaspecten ontleende argumentatie sowieso al niet veel gewicht in de schaal, gezien dat rechtsstatelijke bezwaar.
Op dit kostenverschillenargument valt bovendien af te dingen. Zo kan in eerste aanleg de rechtsstrijd op meerdere fronten gevoerd zijn (1. wanprestatie?, 2. schade?, 3. causaal verband?, en 4. exoneratiebeding overeengekomen en in casu bovendien van toepassing?) en kan het in appèl gaan om nog maar één en bovendien smaller front (4. beroep op vernietigingsgrond ‘onredelijk bezwarend’ gedaan binnen verjaringstermijn?).
Zo ook is het alleszins mogelijk dat dat smallere front minder tijd vergt, bijvoorbeeld omdat daar, anders dan bij die andere fronten, geen getuigenverhoren nodig zijn.
Voorts wordt in eerste aanleg menige zaak niet door een enkelvoudige, doch – net als in appèl steeds het geval is – meervoudige kamer behandeld en beslist.
Voor zover de gedachte achter dat wetsvoorstel zou zijn dat een civiele zaak ‘dus’ steeds méér – en bovendien substantieel meer – kost dan in eerste aanleg, is die gedachte derhalve domweg onjuist.
Een kostenverschil was – voor zover het überhaupt al speelde – in het, althans recente, verleden (dan) ook geen reden om griffierechten in hoger beroep en cassatie substantieel meer te verhogen dan die in eerste aanleg. Juist wegens dat rechtsstatelijke bezwaar valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom thans dat kostenverschillenargument nu opeens daarvoor wél een bovendien goede reden zou zijn. Immers, als dat bezwaar bij eerste aanleg-zaken ‘dodelijk’ is voor een poging tot substantiële verhoging, waarom zou dit dan anders zijn bij appèlzaken en cassatiezaken?
Rechtsstatelijk bezwaar tegen verhoging
Het is met andere woorden inconsequent om voor eerste aanleg-zaken geen forse verhoging te willen en dit tegelijk wél te willen voor zaken in hoger beroep en cassatie. De Raad voor de Rechtspraak heeft de Minister van (Veiligheid en) Justitie gewaarschuwd dat de voorgenomen verhoging naar verwachting zal leiden tot een substantiële ‘vraaguitval’ in hoger beroep. Lees: er zullen substantieel minder appèlzaken zijn omdat die verhoging de toegang tot de appèlrechter beperkt. Dit is (dus) precies dat rechtsstatelijke bezwaar. Zoals in die brief vermeld, is het van groot belang dat de appèlrechter zijn functies (waaronder met name correctie van de rechter in eerste aanleg en herkansing voor partijen) effectief kan blijven vervullen.
Of is er een onuitgesproken argument voor die nieuwe verhogingspoging? Namelijk dat bij hoger beroep en cassatie ‘er toch al door een rechter naar de zaak gekeken is’? Voor zover dit het argument zou zijn, deugt het absoluut niet (‘kijken ≠ goed kijken’).
Eerst cassatiezaken. Cassatieberoep pleegt niet zomaar, want pas na positief advies van een in cassatiezaken gespecialiseerde advocaat ingesteld te worden. Blijkens bijlage II bij het jaarverslag (2012) van de Hoge Raad werd vorig jaar maar liefst in 139 civiele zaken de bestreden uitspraak vernietigd. Het gaat om een kwart (!) van de gevallen, want de Hoge Raad besliste in 576 civiele zaken. In die vernietigde uitspraken was derhalve rechtens onjuist geoordeeld of wat betreft de feiten onbegrijpelijk geoordeeld (wat wil zeggen dat aan het betreffende feitelijke oordeel werkelijk geen touw vast te knopen was). Alleen al daarom valt niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom, anders dan in eerste aanleg-zaken, in cassatiezaken – om de reden dat er ‘dus’ al eerder naar gekeken is – wél een griffierechtenverhoging op haar plaats zou zijn.
Hierbij komt dat in zaken waarin de Hoge Raad niet vernietigt, er vaak (toch) een goede reden was om cassatieberoep in te stellen. Zo komt het niet zelden voor dat als de Hoge Raad beslist heeft om niet te casseren, de Procureur-Generaal adviseerde om te vernietigen. Of dat er minstens één overstemde raadsheer is (die vond dat de bestreden uitspraak vernietigd moest worden).
In hoger beroep wordt (vast) vaker nog dan in cassatie de uitspraak a quo vernietigd. In hoger beroep immers heeft het betreffende gerecht, dat anders dan de Hoge Raad wél over de feiten oordeelt, een aanzienlijk ruimer toetsingskader dan het cassatiecollege.
Het is inconsequent om wegens het grote rechtsstatelijke bezwaar ervan geen substantiële griffierechtenverhoging door te voeren in eerste aanleg-zaken en dit wél te doen in hoger beroep en cassatie. Het is van tweeën één. Ofwel men verhoogt de griffierechten substantieel, maar dan voor alle zaken (eerste aanleg, hoger beroep en cassatie), ofwel men verhoogt de griffierechten niet substantieel.
Mr. J.H.M. van Swaaij is advocaat bij de Hoge Raad.
Deze opinie is gepubliceerd in NJB 2013/1933, afl. 31, p. 2150.
Bron afbeelding: fd