Wetsvoorstel (07-06-2022) van de leden Maatoug, Van der Lee en Nijboer houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere fiscale wetten in verband met het doen vervallen van enkele fiscale regelingen en het vervangen van het box 2-tarief door een progressief tarief

—De lasten op kapitaal zijn de afgelopen twintig jaar gedaald, terwijl de lasten op arbeid zijn gestegen. Die daling is het gevolg van politieke keuzes. Door het arrest van de Hoge Raad inzake de box 3-heffing dreigt het verschil tussen de fiscale behandeling van arbeid en kapitaal nog groter te worden. Dat is onrechtvaardig, aldus de initiatiefnemers. Een grootschalige stelselwijziging is noodzakelijk, maar tot die tijd is het volgens hen van belang om zo snel mogelijk de grootste gaten in het belastingstelsel te dichten en zo de lasten eerlijker te verdelen.

Dit wetsvoorstel richt zich specifiek op de regelingen die belastingarbitrage via box 2 in de inkomstenbelasting faciliteren. In box 2 worden inkomsten uit aanmerkelijk belang belast. Een aanmerkelijk belang (ab) is een belang van een bepaalde omvang in een onderneming; voor box 2 gaat het om een belang van minimaal 5%. De belastingopbrengsten uit box 2 zijn beduidend lager dan die uit box 3, terwijl naar schatting meer vermogen onder box 2 valt. Er zijn in Nederland ongeveer 400.000 ab-houders die samen voor € 400 miljard aan vermogen in box 2 hebben. Het grootste deel van het vermogen in de vorm van aanmerkelijk belang concentreert zich echter bij een kleine groep. De helft van de ab-houders – de eerste vijf decielen – heeft een belang van minder dan € 192.000. Zij bezitten nog geen 3% van het totale ab-vermogen. Anderzijds bezitten de 10% ab-houders met het hoogste ab-vermogen tezamen 71,5% van het totale ab-vermogen. Het kan bovendien aantrekkelijk zijn om zowel inkomsten uit arbeid als inkomsten uit vermogen naar box 2 te verplaatsen, omdat de tarieven in box 2 relatief laag zijn. Dat komt goed uit voor directeur-grootaandeelhouders (dga’s). Zij genieten inkomen uit arbeid, omdat ze als directeur werken voor hun eigen bedrijf, en uit winst, omdat ze als eigenaar winstuitkeringen krijgen. Het verschil in tarieven tussen box 1 en box 2 (inclusief vpb: vennootschapsbelasting) is in de afgelopen twintig jaar steeds groter geworden. Toen het boxenstelsel werd ingevoerd lagen de gecumuleerde tarieven dicht bij elkaar; door o.a. verlagingen van het vpb-tarief is inmiddels een flink gat ontstaan. Het is daarom belangrijker geworden om het loon van dga’s te onderscheiden van hun winst.

Het verschil in tarieven verstoort ook de arbeidsmarkt. Door de verschillende fiscale behandeling ontstaan prikkels om voor bepaalde juridische constructies te kiezen, boven andere. In de praktijk zorgen de verschillen ervoor dat werknemers duurder zijn ten opzichte van arbeid verricht door zelfstandigen en dga’s.

Dit wetsvoorstel bestaat dan ook uit een combinatie van zes voorstellen om knelpunten in de fiscale behandeling van aanmerkelijk belang weg te nemen.

Het wetsvoorstel voorziet allereerst in het afschaffen van de doelmatigheidsmarge van 25%. De Wet op de loonbelasting 1964 voorziet in een ‘gebruikelijk loon-regeling’, die voorschrijft dat de Belastingdienst uitgaat van een bepaald loon dat vergelijkbaar is met dat van werknemers in vergelijkbare functies. Dat deel van het inkomen wordt door de Belastingdienst beschouwd als arbeidsinkomen en belast in box 1; het overige uitgekeerde inkomen geldt als kapitaalinkomen dat in box 2 (lager) wordt belast. In de bovengenoemde wet is echter ook een bepaling opgenomen die de mogelijkheid biedt om het loon van een dga 25% lager vast te stellen dan het meest vergelijkbare loon, de doelmatigheidsmarge. Het minimumloon van de dga wordt na afschaffing van deze marge vastgesteld op het hoogste van de volgende bedragen:

  • minimaal 100% van de meest vergelijkbare dienstbetrekking;
  • het hoogste loon van de overige werknemers van de vennootschap;
  • € 48.000 (voor 2022).

Uiteraard blijft het voor dga’s mogelijk om zichzelf een hoger loon dan dit minimum uit te keren.

Ten tweede wordt door dit wetsvoorstel de doorschuifregeling (DSR) in de inkomstenbelasting voor vererving en schenking van aanmerkelijk belang afgeschaft. Belastingheffing vindt plaats op het moment dat aandelen worden verkocht, geschonken of geërfd. Dankzij de DSR hoeft echter in veel gevallen dan nog steeds geen belasting betaald te worden, omdat de belastingschuld overgedragen mag worden op de nieuwe eigenaar van het ab-pakket. Volgens de huidige regeling kan – onder voorwaarden – de verkrijgingsprijs van een ab-pakket voor de ontvanger op dezelfde hoogte worden vastgesteld als de verkrijgingsprijs van degene van wie het pakket wordt ontvangen. Dat betekent dat er op het moment van overdracht geen sprake is van een vervreemdingsvoordeel door waardestijging van het ab-pakket, en dus ook geen grondslag voor het belasten van die waardestijging. Als gevolg van deze maatregel wordt zowel bij vererving als bij schenking van een ab-pakket een overdrachtsprijs vastgesteld op basis van de waarde van het pakket op het moment van overdracht. Het verschil tussen de overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs van de schenker of degene van wie geërfd wordt, wordt na implementatie van dit wetsvoorstel aangemerkt als vervreemdingsvoordeel en dus als inkomen uit aanmerkelijk belang voor de erflater of schenker van het pakket. Deze inkomsten worden als zodanig belast in box 2 van de inkomstenbelasting.

Ten derde voorziet dit wetsvoorstel in een verlaging van het basistarief in box 2 van 26,9% naar 26% dat gaat gelden voor inkomsten uit aanmerkelijk belang tot € 60.000. Daarnaast wordt een tweede schijf geïntroduceerd voor alle inkomsten boven de € 60.000, met een tarief van 40,59%. In combinatie met de vennootschapsbelasting sluiten deze tarieven aan op de tarieven in box 1. Door twee schijven in te voeren en een toptarief te introduceren verdwijnt de prikkel om een groter deel van het inkomen als kapitaalinkomen te classificeren en inkomen te verschuiven van box 1 naar box 2. Door het hogere tarief neemt ook de prikkel om vermogen te verschuiven van box 3 naar box 2 af. Daarnaast zorgt de tariefopstap voor een prikkel om in ieder geval een deel van de winst jaarlijks uit te keren, in plaats van alle winst in de vennootschap te behouden. Voorgesteld wordt om in box 2 dezelfde indexatiemethodiek te hanteren als in box 1 om te voorkomen dat opnieuw verschil ontstaat tussen de belastingdruk in box 1 en in box 2. De bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) houdt in de praktijk een vrijstelling van de erf- en schenkbelasting in voor een deel van het ondernemingsvermogen van een onderneming. Erfgenamen die een onderneming erven, betalen daar minder belasting over dan erfgenamen die andere zaken erven. Het gaat om een vrijstelling van 100% van de waarde tot ruim € 1 miljoen, en 83% van de overige waarde. Voorwaarde hiervoor is dat het bedrijf nog minimaal vijf jaar na overdracht voortgezet moet worden. Beleggingsvermogen in de onderneming is niet vrijgesteld, maar in de praktijk is het onderscheid tussen beleggings- en ondernemingsvermogen soms moeilijk te maken. Om de BOR beter aan te laten sluiten op de doelstelling van de regeling wordt hier ten vierde voorgesteld om verhuurd vastgoed aan te merken als beleggingsvermogen, waardoor het niet in aanmerking komt voor de BOR. Bij verhuurd vastgoed bestaat immers niet het risico dat een belastingclaim leidt tot liquidatie met welvaartsverlies als gevolg.

Dit wetsvoorstel voorziet ten vijfde erin de groep die in aanmerking komt voor de BOR af te bakenen tot houders van gewone aandelen, en het minimumaandeel te verhogen naar 25% van die aandelen. De BOR kan op dit moment nog gebruikt worden door ontvangers van uiteenlopende ab-pakketten van minimaal 5% van een specifiek soort aandelen.

Ten zesde en tot slot draait het voorstel de verschillende onnodige verruimingen van de BOR in de afgelopen twee decennia terug door het percentage van de vrijstelling te verlagen naar 25%. De BOR was immers niet altijd zo ruimhartig als hij nu is. De regeling begon in 1996 met een vrijstelling van 25% van het ondernemingsvermogen. Daarna werd deze vrijstelling succesievelijk verhoogd tot de huidige vrijstelling van 100% van de waarde going concern tot ruim € 1 miljoen, en 83% van de rest van het ondernemingsvermogen. Deze maatregel versimpelt de regeling door één percentage toe te passen voor de gehele vrijstelling. Daarnaast wordt de totale vrijstelling gemaximeerd op € 1 miljoen aan ondernemingsvermogen, ook voor bedrijven met een waarde van meer dan € 4 miljoen.

De voorgestelde maatregelen komen neer op een lastenverzwaring voor ab-houders en ontvangers van ab-pakketten. Dit wetsvoorstel heeft volgens de initiatiefnemers geen negatieve gevolgen voor het investeringsvermogen van ondernemingen omdat winsten die gebruikt worden voor investeringen niet worden geraakt.

De uitvoering van de BOR eist op dit moment veel capaciteit van de Belastingdienst. Door implementatie van de voorgestelde maatregelen zullen minder ontvangers van ab-pakketten gebruik kunnen maken van de BOR, met als gevolg dat capaciteit vrijkomt, net als door het afschaffen van de doorschuifregeling. Ook zullen de maatregelen leiden tot minder rechtszaken over de interpretatie van de wet- en regelgeving.

Kamerstukken