Wetsvoorstel (2-12-2009) tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verhoging van de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat

—Dit wetsvoorstel heeft tot doel de leeftijd waarop recht op AOW ontstaat te verhogen van 65 naar 67 jaar. Hiertoe vindt wijziging van de Algemene Ouderdomswet plaats. Het robuuste karakter van de AOW blijft hierbij in stand. Iedereen krijgt bij het bereiken van de leeftijd van 67 jaar recht op een AOW-pensioen ongeacht of er wel of niet vanaf een bepaalde leeftijd is gewerkt. Daarbij heeft de regering oog voor de positie van de werknemer die langer zal moeten doorwerken. Van ouderen die vlak voor het pensioen staan kan niet worden verwacht dat zij plotseling twee jaren langer moeten werken. Zij hebben zich niet of onvoldoende hierop kunnen voorbereiden. Ook werkgevers moeten in hun personeelsbeleid met de wijzigingen rekening kunnen houden. Daarom zullen alle mensen die voor 1 januari 2010 55 jaar of ouder zijn (geboortejaren 1954 en eerder) op 65-jarige leeftijd recht houden op AOW. Daarna zal vanaf 2020 de AOW-leeftijd op 66 jaar komen te liggen en wordt de AOW-leeftijd in 2025 verhoogd naar 67 jaar.

De fiscale pensioenrichtleeftijd voor aanvullende pensioenen wordt met dit wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de nieuwe AOW-leeftijd. In dat kader worden ook de wettelijke opbouwpercentages gewijzigd en wordt de premieruimte in de vrijwillige aanvullende pensioenen (derde pijler) aangepast Hiertoe zullen de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aangepast. De wijziging van het fiscale kader zal in beginsel plaatsvinden per 1 januari 2020. Ook in de overige wetgeving zal de AOW-leeftijd worden aangepast. De sociale verzekeringen en voorzieningen zullen dus door gaan lopen tot de nieuwe AOW-leeftijd. De gevolgen voor socialezekerheids- en andere wet- en regelgeving, anders dan de AOW, het fiscale regime voor pensioenopbouw (het Witteveenkader) en de premieruimte in de derde pijler, zijn niet in dit wetsvoorstel meegenomen. Deze onderwerpen zullen op een later tijdstip in een Aanpassingswet verhoging AOW-leeftijd aan de orde komen.

Er wordt in aansluiting op de verhoging van de AOW-leeftijd een aantal flankerende maatregelen getroffen met betrekking tot de positie van mensen met een lang arbeidsverleden, de arbeidsmarktpositie van ouderen en de positie van mensen met zware beroepen. Deze maatregelen zullen in het wetsvoorstel flankerende maatregelen verhoging AOW-leeftijd aan de orde komen. Personen die 42 jaren gewerkt hebben, krijgen straks de keuze om het AOW-pensioen vanaf 65 of 66 jaar te laten ingaan. Een van de voorwaarden om de AOW eerder te kunnen laten ingaan, is dat men 42 jaar heeft gewerkt tot aan het bereiken van de leeftijd van 65 of 66 jaar. Flexibilisering is daarmee alleen toegankelijk voor actieven.

De Raad van State merkt op dat de AOW gebaseerd is op het beginsel van intergenerationele solidariteit. Een beroep op deze solidariteit vereist in de eerste plaats dat een generatie van wie een bijdrage wordt gevraagd in de financiering van voorzieningen van sociale zekerheid er voldoende vertrouwen in kan hebben dat ook voor haar te zijner tijd de bedoelde voorzieningen in toereikende mate beschikbaar zullen zijn. In de tweede plaats is het van belang dat is voorzien in een evenwichtige verdeling van lusten en lasten tussen de generaties. De voorgestelde invoering van de leeftijdverhoging leidt ertoe dat een relatief grote categorie ouderen (zij die geboren zijn voor 1 januari 1955) wordt ontzien, doordat zij nog aanspraak behoudt op AOW op de leeftijd van 65 jaar. In zoverre komt de last van het op deze wijze aanpakken van de gevolgen van de vergrijzing volledig te liggen bij hen die zijn geboren vanaf 1 januari 1955. Een dergelijke verdeling van lusten en lasten zet de solidariteit tussen de generaties, een wezenlijk fundament van ons stelsel van sociale zekerheid, onder spanning. Gegeven de demografische ontwikkeling (zowel vergrijzing als ontgroening) met als gevolg een krimpende arbeidsmarkt, verdient het een overtuigende motivering indien een zo grote groep wordt ontzien als nu wordt voorgesteld en de lasten éénzijdig worden gelegd bij hen die zijn geboren vanaf 1955. De toelichting gaat hier ten onrechte aan voorbij. De toelichting geeft geen cijfermatig inzicht in de balans van lusten en lasten De Raad acht het van groot belang dat dit inzicht alsnog wordt geboden. Alleen dan ook kan het debat over de gevolgen van de voorgestelde timing van de invoering voor de intergenerationele solidariteit worden gevoerd op objectieve gronden.
 

Kamerstukken