Wetsvoorstel (30-01-2025) tot goedkeuring van het op 18 december 2023 te Rabat tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake uitlevering (Trb. 2024, 1)

—Tussen het Koninkrijk en Marokko bestaat al een uitleveringsrelatie die zich nog niet betekenisvol onderscheidt van de uitleveringsrelatie die het Koninkrijk heeft met andere buiten Europa gelegen staten. Deze relatie berust tot dusverre op de grondslag van een aantal multilaterale verdragen die uitleveringsbepalingen bevatten waarbij beide staten partij zijn. De strafrechtelijke samenwerking met een groot aantal buiten Europa gelegen staten kan in de regel beperkt blijven tot de reikwijdte van deze multilaterale verdragen. Met de meeste van deze staten is slechts sprake van incidentele strafrechtelijke samenwerking. Die heeft in veel gevallen betrekking op de materie die in de genoemde multilaterale verdragen regeling vindt. De gezamenlijke bestrijding van ondermijnende criminaliteit vergt echter dat met daarvoor in aanmerking komende staten een nauwere vorm van samenwerking wordt aangegaan. Het onderhavige verdrag maakt uitlevering voor meer delicten mogelijk dan het geheel aan multilaterale verdragen. Ook verloopt de strafrechtelijke samenwerking op basis van bilaterale rechtshulp- en uitleveringsverdragen doorgaans beter en sneller dan een relatie die uitsluitend kan worden gebaseerd op het partij zijn bij multilaterale verdragen met rechtshulp- en uitleveringsbepalingen. Het is om die redenen dat de regering met een aantal staten dergelijke intensievere betrekkingen aan wil gaan, zoals met Marokko. In de strafrechtelijke samenwerking met landen buiten Europa neemt Marokko een unieke plaats in. Met Marokko bestaat, vooral door het grote aantal inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond, een zeer intensief personenverkeer. Velen uit deze groep inwoners hebben zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Dit intensieve personenverkeer gaat ook gepaard met verplaatsing van criminaliteit tussen de twee landen. Tussen Marokko en het Koninkrijk der Nederlanden bestaat al geruime tijd een bilaterale strafrechtelijke samenwerkingsrelatie die tot uitdrukking is gekomen in een tweetal verdragen: het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1999, 198) en het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tot stand gekomen (Trb. 2010, 185). Een bilateraal uitleveringsverdrag is door diplomatieke verwikkelingen echter op de achtergrond geraakt. Het Koninkrijk en Marokko hebben de afgelopen jaren gezamenlijk moeten constateren dat de onderlinge betrekkingen een sterke verbetering behoeven, en dat het sluiten van een bilateraal uitleveringsverdrag daartoe een bijdrage kan leveren. Bij de onderhandelingen over het verdrag is de nodige aandacht uitgegaan naar de mensenrechtelijke aspecten daarvan. Het EVRM vergt van het Koninkrijk dat de artikelen 2, 3, 6 en 8 EVRM ook jegens personen die onder de rechtsmacht van het Koninkrijk vallen moeten kunnen worden gewaarborgd in verdragsrechtelijke rechtsbetrekkingen met staten die geen partij bij het EVRM zijn, zoals Marokko. Die verplichting volgt ook uit artikel 43 van het Statuut voor het Koninkrijk. De regering is van oordeel dat wat de verdragsrechtelijke betrekkingen op het gebied van de mensenrechten met andere staten betreft Marokko een aanvaardbaar niveau van mensenrechtenbescherming biedt. Uit verschillende mensenrechtelijke rapportages blijkt echter dat de uitvoeringspraktijk nog wel het nodige te wensen overlaat. Er is mede daarom zorg voor gedragen dat het uitleveringsverdrag een aantal bepalingen bevat die de rechter, het openbaar ministerie en de Minister van Justitie en Veiligheid die dit verdrag moeten toepassen in staat stellen om in voorliggende concrete gevallen te toetsen aan de fundamentele rechtsbeginselen die in het EVRM, het IVBPR en andere relevante mensenrechtelijke verdragen zijn neergelegd. De regering heeft bij de totstandkoming van het verdrag de jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt genomen. Die gaat ervan uit dat de regering als verdragsluitende partij geacht wordt het verdrag af te stemmen op de aard en de mate waarin de in het EVRM en het IVBPR neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend door de wederpartij. Die maatstaf vergt dat naarmate de mensenrechtelijke situatie in de wederpartij meer afwijkt van die van het Koninkrijk, er meer aandacht nodig is voor opname van de juiste bepalingen in het desbetreffende verdrag. Daartoe zijn in het verdrag de volgende bepalingen opgenomen. In de preambule wordt verwezen naar de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat en andere fundamentele belangen van de verdragsluitende partijen. In het verdrag zelf is geregeld dat de uitlevering wordt geweigerd, indien het feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht door de aangezochte partij wordt beschouwd als politiek delict, of een daarmee samenhangend feit. Verder wordt uitlevering geweigerd indien de aangezochte partij ernstige redenen heeft om aan te nemen dat het verzoek om uitlevering is gedaan met het oog op discriminatoire vervolging of bestraffing. Ook is geregeld dat de uitlevering kan worden geweigerd indien onder omstandigheden humanitaire overwegingen opwegen tegen het belang bij uitlevering. Tevens is een regeling neergelegd die voor de uitvoeringspraktijk in het Koninkrijk aanscherpt dat het niveau van bescherming van persoonsgegevens dat in het Koninkrijk geldt ook in de rechtsbetrekkingen met Marokko moet doorwerken. Tenslotte verplichten zowel het Koninkrijk als Marokko zich om geen afbreuk te doen aan andere verdragsrechtelijke verplichtingen die beide partijen in algemene zin en jegens elkaar zijn aangegaan.

Het Koninkrijk heeft zich bij de onderhandelingen nadrukkelijk rekenschap gegeven van de omstandigheid dat in Marokko de doodstraf bestaat. Het Koninkrijk heeft zich erop gericht volledig uit te sluiten dat medewerking aan een uitleveringsverzoek door een van de landen van het Koninkrijk leidt tot het opleggen, onderscheidenlijk het ten uitvoer leggen van de doodstraf. In het verdrag is is geregeld dat indien op het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht in de verzoekende staat de doodstraf is gesteld, die straf van rechtswege wordt vervangen door de straf die op dat feit in de aangezochte staat is gesteld.

Behoudens deze specifieke punten bevat het verdrag gebruikelijke bepalingen zoals die voorkomen in het modelverdrag inzake uitlevering van de Verenigde Naties en het Europees Verdrag betreffende uitlevering van de Raad van Europa (EUV).

De Afdeling merkt op dat in het verdrag wordt geregeld dat uitlevering kan worden geweigerd wanneer de opgeëiste persoon in een derde staat onherroepelijk is veroordeeld, buiten vervolging is gesteld of is vrijgesproken van het strafbare feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht. Weigering van de uitlevering is in deze situaties op grond van het verdrag niet verplicht. Dit strookt niet volledig met hetgeen daarover is opgenomen in de Uitleveringswet en de uitwerking van het beginsel van ne bis in idem in het Wetboek van Strafrecht. De regering is van oordeel dat het verdrag in elk geval een zodanige regeling van het ne bis in idem-beginsel bevat dat hetgeen materieel met dit beginsel wordt beoogd in het verdrag afdoende is gewaarborgd, en ook uitvoerbaar is voor de rechter, het Openbaar Ministerie en de Minister van Justitie en Veiligheid. Dat neemt niet weg dat er een verschil is tussen de formulering van de tekst van het verdrag en de wetgeving in het Koninkrijk. Naar het oordeel van de regering hoeft dit verschil in tekst in de praktijk niet tot problemen te leiden.

Kamerstukken

(R2205)