Wetsvoorstel (08-02-2022) houdende goedkeuring van het op 2 december 2004 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (Trb. 2010, 272)
—Dit voorstel van rijkswet strekt tot goedkeuring van het op 2 december 2004 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (Trb. 2010, 272). Ingevolge artikel 1 van het wetsvoorstel wordt het Verdrag voor het gehele Koninkrijk goedgekeurd. Deze goedkeuring voorziet in toetreding door het Koninkrijk der Nederlanden tot het Verdrag.
Het Verdrag werd op 2 december 2004 aangenomen tijdens de 59e sessie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Het bevat een codificatie van het gewoonterecht omtrent staatsimmuniteit. Het beginsel van staatsimmuniteit houdt in dat een staat geen rechtsmacht mag uitoefenen over een vreemde staat. In de praktijk betekent dit dat een rechter van een staat geen vonnis mag wijzen tegen een andere staat. Tegenwoordig is geen sprake meer van absolute staatsimmuniteit, maar wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds typische overheidshandelingen, acta iure imperii, en anderzijds handelingen door de overheid verricht op voet van gelijkheid met particulieren, acta iure gestionis. In het Verdrag wordt dit onderscheid duidelijk gemaakt en is staatsimmuniteit vooral voorbehouden aan typische overheidshandelingen.
Het Verdrag is nog niet in werking getreden. Dit zal gebeuren zodra dertig staten hun akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding hebben neergelegd. Er lijkt geen grote belangstelling van staten om partij te worden. Hoewel de precieze redenen hiervoor onduidelijk zijn, lijkt de reden hoofdzakelijk te liggen in het feit dat de regels omtrent staatsimmuniteit grotendeels worden beheerst door het internationaal gewoonterecht.
Ook in de Nederlandse rechtspraktijk blijkt een groot deel van de verdragsrechtelijke regels inzake staatsimmuniteit al te worden toegepast vanwege het bestaan van gewoonterecht op dit terrein. Hierdoor bestond ook binnen de Nederlandse overheid minder noodzaak om (op korte termijn na aanvaarding) partij te worden bij het Verdrag. Volgens de Nederlandse Grondwet zal Nederland zich inzetten voor de bevordering van de ontwikkeling van de internationale rechtsorde. Nu gebleken is dat ook de Nederlandse rechters de bepalingen van het Verdrag grotendeels zien als een weergave van het gewoonterecht, is de ratificatie van het Verdrag dat deze regels vastlegt volgens de regering een voor de hand liggende volgende stap. Daarom wordt waarde gehecht aan de codificatie van gewoonterecht en wordt alsnog overgegaan tot goedkeuring van het Verdrag voor het Koninkrijk der Nederlanden.
De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk maakte in haar advies over het wetsvoorstel opmerkingen over de uitvoering van het verdrag in de Nederlandse rechtsorde, de verhouding van het verdrag tot de Europese overeenkomst inzake de immuniteit van staten, het voorbehoud dat het Koninkrijk bij toetreding tot het verdrag zal maken en de gelding van het verdrag binnen het Koninkrijk. In verband daarmee achtte zij aanpassing wenselijk van de toelichting. Aan dat advies is grotendeels tegemoet gekomen. De regering heeft het advies niet opgevolgd wat betreft het in de memorie van toelichting ingaan op de punten in het verdrag die door de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) zijn geïdentificeerd als mogelijk afwijkend van de Nederlandse rechtspraktijk.
Kamerstukken
R2160