Wetsvoorstel (22-12-2020) tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 teneinde te voorzien in aanpassing van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
—Het wetsvoorstel wil de duur van de asielvergunning terugbrengen van vijf naar drie jaar. De geldigheidsduur van de asielvergunning kan daarna, volgens nader te stellen regels in het Vreemdelingenbesluit 2000, met drie jaar worden verlengd. De wijziging betreft zowel vreemdelingen met een vluchtelingenstatus als vreemdelingen met een subsidiaire beschermingsstatus. Het voorstel brengt geen wijziging in het Nederlandse éénstatusstelsel.
Met het voorstel wordt uitvoering gegeven aan het Regeerakkoord Vertrouwen in de Toekomst, waarin als uitgangspunt is opgenomen dat het geboden beschermingsniveau in het kader van de asielprocedures in EU-lidstaten gelijk moet zijn. Harmonisatie moet worden bereikt op Europees niveau. In de tussentijd wil de regering zoveel mogelijk waarborgen dat het nationale recht niet verder gaat dan waartoe het huidige Europees recht verplicht, aldus de toelichting. Nederland gaat met het invoeren van deze maatregel volgens de toelichting meer in de pas lopen met andere landen in Europa, waar een verblijfsvergunning asiel voor vreemdelingen met een subsidiaire beschermingstatus een kortere duur kent dan vijf jaar. Met het voorstel moet voorts worden voorkomen dat Nederland in vergelijking met andere lidstaten aantrekkelijker wordt voor asielzoekers.
De Afdeling advisering van de Raad van State is van oordeel dat de gegeven motivering het voorstel niet kan dragen. Want hoewel het juist is dat een meerderheid van de EU-lidstaten personen met de subsidiaire beschermingsstatus een verblijfsvergunning toekent met een kortere geldigheidsduur dan vijf jaar, ligt dat anders ten aanzien van personen met de vluchtelingenstatus. Aan personen met de vluchtelingenstatus wordt in twee derde van de EU-lidstaten een verblijfsvergunning verstrekt met een geldigheidsduur van vijf jaar of langer. en aanzien van personen met de vluchtelingenstatus gaat Nederland op grond van het voorstel derhalve minder in de pas lopen met de andere EU-landen. Daarbij wijst de Afdeling erop dat een vergelijking met andere Europese landen moeilijk te maken is, omdat zij geen éénstatusstelsel kennen. Zonder wijziging van het Nederlandse éénstatusstelsel, zal Nederland niet voor zowel vreemdelingen met de vluchtelingenstatus als vreemdelingen met de subsidiaire beschermingsstatus in de pas kunnen lopen met andere Europese landen. Volgens de regering staat echter handhaving van dat éénstatusstelsel niet ter discussie en wordt met dit voorstel aangesloten bij de minimumduur die in de Kwalificatierichtlijn is voorgeschreven voor verlening van de vluchtelingenstatus en voor een middenweg gekozen. De regering wil – met behoud van het eenstatusstelsel – zoveel mogelijk waarborgen dat het nationale recht niet verder gaat dan waartoe het huidige Europese recht verplicht en dat voorts gebruik wordt gemaakt van alle mogelijkheden die hierdoor worden geboden. Dit kan volgens de regering van belang zijn om te voorkomen dat Nederland in vergelijking met andere lidstaten aantrekkelijker wordt voor asielzoekers en acht de regering gelegitimeerd ook al kan dit niet op voorhand met onderzoek en cijfers worden aangetoond. Volgens de Afdeling had het wél in de rede gelegen deze wijziging met deze grond te onderbouwen met cijfers en onderzoek. Tevens is volgens de Afdeling onduidelijk wat het voorstel toevoegt aan de reeds bestaande mogelijkheden om verblijf van asielzoekers te beëindigen. Bovendien kleven er nadelen en kosten aan het voorstel. Het voorstel zal immers leiden tot extra werkzaamheden en kosten voor de IND, de rechtsbijstand en rechtspraak. In verband met deze opmerkingen kan de Afdeling over het voorstel niet positief adviseren.