Wet van 7-12-2006, Stb. 2006, 705 en inwerkingtredingsbesluit van 18-12-2006, Stb. 2006, 707

Wet met regels betreffende pensioenen

—De Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW), die op 1 januari 1954 in werking is getreden, is in de loop der jaren door vele wijzigingen minder overzichtelijk geworden en was toe aan een grondige herziening. Deze herziening was ook nodig omdat er op een aantal onderdelen ruimte voor verschillende interpretaties ontstond, die het toezicht op de naleving en handhaving steeds moeilijker maken. Werknemers en gepensioneerden krijgen meer zekerheid over de (toekomstige) uitbetaling van hun pensioen. Daarvoor worden er eisen gesteld aan de omvang van het eigen vermogen van de pensioenfondsen. Ook krijgen pensioendeelnemers een wettelijk recht op goede voorlichting over hun pensioen. Verder mogen bedrijfspensioenregelingen geen toetredingsleeftijd hanteren van hoger dan 21 jaar (nu bouwen in een aantal bedrijfspensioenregelingen werknemers pas vanaf hun 25ste jaar pensioen op). Om de uitbetaling van pensioenen aan deelnemers veilig te stellen, stelt het wetsvoorstel eisen aan de omvang van het eigen vermogen van de pensioenfondsen. Het kabinet heeft met werknemers- en werkgeversorganisaties en De Nederlandsche Bank afgesproken dat een deelnemer gemiddeld slechts éénmaal in de periode van zijn pensioenopbouw (zo'n veertig jaar) kan meemaken dat de reserves van het pensioenfonds lager zijn dan het vereiste minimum.
Verder worden de eisen voor de voorlichting aangescherpt. Pensioenfondsen en verzekeraars moeten hun deelnemers en gepensioneerden duidelijk voorlichten over hun opgebouwde aanspraken en over de aanpassing van hun pensioenen aan de inflatie. Dit moet minstens één keer per jaar gebeuren. Werknemers die niet langer pensioen opbouwen in een fonds (slapers), moeten eens in de vijf jaar informatie krijgen over opgebouwde aanspraken. Voorlichting over vrijwillige aanvullende pensioenregelingen moet voldoen aan de eisen die ook gelden voor voorlichting over (andere) complexe financiële producten, zodat werknemers de regelingen onderling kunnen vergelijken. Ook de voorlichting over al dan niet aanpassen van de pensioenen aan de inflatie (indexatie) wordt aangescherpt. Als pensioenfondsen pensioenen niet indexeren of hier voorwaarden aan verbinden, moeten zij hun deelnemers en gepensioneerden daarover helder informeren. Als er onduidelijkheid is over het indexatiebeleid van een pensioenfonds, gaat de toezichthouder ervan uit dat de pensioenen onvoorwaardelijk worden geïndexeerd. Dan moeten pensioenfondsen ook voldoende vermogen hebben om aan de indexatieverplichting te voldoen. Behalve een technische herziening en modernisering worden de taken tussen pensioenfondsen en verzekeraars afgebakend en zijn er ook enkele beleidsmatige wijzigingen ten opzichte van de PSW. De belangrijkste beleidsmatige veranderingen worden samengevat met de begrippen transparantie, toezicht en toegang. Wat betreft transparantie wordt de verantwoordelijkheidsverdeling tussen werkgever, werknemer en pensioenuitvoerder verhelderd. Zie hiervoor ook bovenstaande beschrijving over de voorlichtingseisen.
Daarnaast betreft de transparantie de informatie die deelnemers dienen te krijgen over de verschillende aspecten van de uitvoering van de pensioenovereenkomst. Met betrekking tot het toezicht wordt de relatie tussen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de toezichthouders (De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM)) vernieuwd. De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten houden toezicht op de naleving van de wet. De Autoriteit ziet toe op de naleving van de voorschriften over voorlichting. De Nederlandsche Bank controleert de financiële aspecten en alle overige bepalingen. Bedrijfspensioenregelingen mogen geen toetredingsleeftijd hanteren van hoger dan 21 jaar. Op deze manier moet discriminatie van jongere werknemers ten opzichte van oudere werknemers worden tegengegaan. Bovendien vinden zowel het kabinet als werkgevers en werknemers het wenselijk dat het aantal mensen zonder aanvullende pensioenopbouw verder afneemt. Ten slotte worden de normen ten aanzien van de financiëlezekerheidstelling door pensioenfondsen nader uitgewerkt in het zogenoemde financieel toetsingskader. Blijkt na evaluatie over het jaar 2006, die medio 2007 zal plaatsvinden, dat het aantal werknemers zonder aanvullende pensioenopbouw niet aanzienlijk is gedaald, dan zal een volgend kabinet bezien of, en zo ja welke wettelijke maatregelen nodig zijn om ervoor te zorgen dat meer werknemers aanvullend pensioen opbouwen.
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer zijn vier nota's van wijziging ingediend. In de derde nota van wijziging is onder andere gehoor gegeven aan het verzoek van de Stichting van de Arbeid en het Coördinatieorgaan Samenwerkende ouderenorganisaties om de afspraken uit het tweede medezeggenschapsconvenant wettelijk te verankeren. Conform dit medezeggenschapsconvenant dienen bedrijfstakpensioenfondsen een deelnemersraad in te stellen. Vastgelegd is nu onder andere dat ondernemingspensioenfondsen met een relatief en/of absoluut substantieel aantal pensioengerechtigden (ten minste 1000) een keuze moeten maken tussen bestuursparticipatie of een deelnemersraad. De Tweede Kamer heeft 16 amendementen aangenomen, waardoor onder meer voorzien wordt in een recht op collectieve waardeoverdracht bij beëindiging van een contract.

Inwerkingtreding in hoofdzaak op 1-1-2007.

Invoeringswet 

Wet van 7-12-2006, Stb. 2006, 706 en inwerkingtredingsbesluit 18-12-2006. Stb. 2006, 707

Wet tot invoering van de Pensioenwet

—Deze wet voorziet in een overgangstermijn van een jaar voor de inwerkingtreding van bepalingen waarvoor geldt dat de uitvoeringspraktijk zich erop in moet kunnen stellen. Voorts wordt de bescherming geregeld van reeds ontstane rechtsposities, en wordt - voor zover nodig - geregeld dat op reeds opgebouwde pensioenaanspraken niet in alle gevallen de Pensioenwet van toepassing wordt. In de wet wordt beschreven welke uitgangspunten de regering hanteert in het kader van het overgangsrecht voor de Pensioenwet. Daarbij wordt ingegaan op specifieke onderwerpen die in het kader van het overgangsrecht aandacht behoeven. Verder wordt wetgeving aangepast. Tijdens de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer zijn twee nota's van wijziging ingediend en twee amendementen aangenomen. De eerste nota van wijziging regelt onder andere dat de directeur-grootaandeelhouder, wiens pensioen bij een verzekeraar is ondergebracht, expliciet de keuze kan maken om dit pensioen als pensioen in de zin van de PSW aan te merken. Een van de aangenomen amendementen heeft tot doel geen beperkende voorwaarde te stellen om met het opgebouwde pensioenkapitaal te shoppen op de pensioendatum, wanneer het pensioen is ondergebracht bij een verzekeraar. Pensioengerechtigden moeten kunnen kiezen voor het meest gunstige aanbod van diverse pensioenuitvoerders voor een periodieke pensioenuitkering.

Inwerkingtreding voor het grootste gedeelte op 1-1-2007.
 

Tekstplaatsing

De tekst van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luidt met ingang van 1 januari 2007 is in Stb. 2006, 708 geplaatst.
 

Amvb's

Verder zijn er twee Amvb's in werking getreden op 1 januari 2007, nl. Besluit uitvoering Pensioenwet en verplichte beroepspensioenregeling en Besluit financieel toetsingsraden pensioenfondsen (Stb. 2006, 709 en 710).
 

Kamerstukken

30 413

30 655