Wet van 06-03-2025, Stb. 2025, 72

Wet tot wijziging van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het opheffen van bedingen in het handelsverkeer die ertoe strekken vervreemding dan wel verpanding van geldvorderingen op naam tegen te gaan (Wet opheffing verpandingsverboden)

—Artikel 3:83, lid 1, BW gaat uit van het algemene beginsel dat eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten vrij overdraagbaar zijn, tenzij de wet of de aard van het recht daaraan in de weg staan. Deze overdraagbaarheid kan verder ‘door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten.’ (art. 3:83, lid 2 BW). Ingevolge de schakelbepaling van art. 3:98 BW gelden deze uitgangspunten ook voor ‘de vestiging, de overdracht en de afstand van een beperkt recht op een goed’, zoals de vestiging van een pandrecht. Partijen kunnen ook door andere clausules de mogelijkheid tot overdracht of verpanding beperken, zoals door bedingen die een boete zetten op overdracht of verpanding.

De contractuele uitsluiting of beperking van de overdracht of verpanding van, met name, geldvorderingen op naam komt in verschillende economische sectoren inmiddels bijna standaard voor, hetzij bij contract, hetzij bij daarvan integraal deel uitmakende algemene voorwaarden. Daarmee worden die geldvorderingen in zekere zin aan het economisch verkeer onttrokken, in die zin dat zij geen grondslag (meer) kunnen vormen voor kredietfinanciering of overdracht aan bijvoorbeeld factoringmaatschappijen. Onderhavige wet strekt ertoe dergelijke contractuele bedingen onmogelijk te maken. De wet ziet zowel op bedingen die de overdraagbaarheid en verpandbaarheid uitsluiten, als op bedingen die op andere wijze overdracht of verpanding beogen tegen te gaan. Bij dit laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan bedingen die overdracht of verpanding verbieden of hierop een boete zetten. Al dit soort bedingen staan eraan in de weg dat de betreffende geldvorderingen worden ingezet als zekerheid voor kredietverlening. In de wet wordt een aantal welomschreven voorwaarden gesteld, om te verzekeren dat de beperking van de contractvrijheid beperkt blijft tot het strikt functionele. Een kern­element daarvan is dat het moet gaan om vorderingen die in het reguliere handelsverkeer, dat wil zeggen: in de uitoefening van beroep of bedrijf zijn ontstaan. Geldvorderingen van particulieren die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden door deze wet niet geraakt. Het belang van de debiteur bij onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen ligt er met name in om niet geconfronteerd te worden met nieuwe crediteuren in samenhang met de behoefte aan een eenduidig betalingsadres. Hiermee wordt rekening gehouden door de voorziening dat de overdracht of verpanding van zakelijke geldvorderingen door de crediteur pas effectief wordt jegens de debiteur als daarvan schriftelijk mededeling aan de debiteur is gedaan. Daarmee wordt verzekerd dat voor de debiteur voldoende duidelijk is aan wie betaald moet worden. Zo lang dat niet is gebeurd, kan de debiteur bevrijdend betalen aan de oorspronkelijke crediteur. In artikel 3:83 lid 4 BW is een aantal zakelijke geldvorderingen uitgezonderd van toepassing van het derde lid. De tweede zin van het nieuwe artikel 3:94 lid 5 en het nieuwe artikel 3:239 lid 5 BW verduidelijkt dat het schriftelijkheidsvereiste ook niet geldt voor de vorderingen als bedoeld in artikel 3:83 lid 4 BW. Voor deze vorderingen geldt het schriftelijkheidsvereiste niet. De uitgezonderde vorderingen kunnen immers nog steeds door middel van een beding onoverdraagbaar en/of onverpandbaar worden gemaakt. Op die manier kan de schuldenaar voorkomen dat hij met een nieuwe schuldeiser wordt geconfronteerd. Hiermee verband houdt dat het schriftelijkheidsvereiste via de schakelbepaling van artikel 3:98 BW ook geldt voor het vestigen van een vruchtgebruik. Immers, artikel 3:98 BW bepaalt dat de afdeling waar artikel 3:94 BW deel van uitmaakt, van overeenkomstige toepassing is ‘op de vestiging, de overdracht en de afstand van beperkte rechten’. Dat betekent dat het schriftelijkheidsvereiste in het nieuwe artikel 3:94 lid 5 BW ook komt te gelden voor de vestiging van een vruchtgebruik op een zakelijke geldvordering.

Kamerstukken