Wet van 03-03-2021, Stb. 2021, 178

Wet houdende regels strekkende tot implementatie van Richtlijn (EU) 2019/633 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen (PbEU 2019, L 111/59) (Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen)

—De richtlijn en het daaruit voortvloeiende wetsvoorstel beogen oneerlijke handelspraktijken te voorkomen en de stap voor leveranciers die geconfronteerd worden met oneerlijke handelspraktijken om naar de rechter te stappen te vergemakkelijken. De richtlijn (die op 30 april 2019 in werking is getreden en uiterlijk 1 mei 2021 in de Nederlandse wetgeving moet zijn geïmplementeerd) beoogt bescherming te bieden aan landbouwproducenten en natuurlijke of rechtspersonen die landbouw- en voedingsproducten leveren, tegen directe oneerlijke handelspraktijken of indirect via een cascade aan gevolgen van oneerlijke handelspraktijken verderop in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen die een negatieve weerslag hebben op de primaire producenten in de keten. De kern van de richtlijn wordt gevormd door de in artikel 3 opgenomen ‘oneerlijke handelspraktijken’. Lidstaten wordt opgedragen ervoor te zorgen dat de in artikel 3, eerste lid, van de richtlijn vervatte handelspraktijken verboden zijn in bepaalde handelsrelaties tussen afnemers en leveranciers van landbouw- en voedingsproducten. De handelspraktijken uit het tweede lid dienen te worden verboden, tenzij die praktijken voorafgaand op duidelijke en ondubbelzinnige wijze in de leveringsovereenkomst zijn afgesproken. Artikel 9 bepaalt dat het lidstaten vrij staat om strengere regels ter bestrijding van oneerlijke handelspraktijken vast te stellen dan waartoe de richtlijn verplicht. Bovenop de mogelijkheden die voornoemde verbodsbepalingen leveranciers bieden om naleving langs civielrechtelijke weg af te dwingen, verplicht artikel 4 van de richtlijn lidstaten tot het aanwijzen van één of meerdere publieke handhavingsautoriteiten. Artikel 5 en 6 zien op respectievelijk de mogelijkheid voor leveranciers om zich – al dan niet vertrouwelijk – tot deze handhavingsautoriteiten te wenden en de bevoegdheden waarover deze handhavingsautoriteiten dienen te beschikken. Artikel 7 biedt lidstaten de mogelijkheid om het gebruik van vrijwillige alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen te bevorderen.

De uitwerking in het wetsvoorstel ziet er als volgt uit. De artikelen 2 en 3 bevatten een lijst met oneerlijke handelspraktijken die onrechtmatig zijn wanneer een afnemer van landbouw- of voedingsproduct deze handeling verricht jegens een leverancier. Bij de handelspraktijken opgesomd in artikel 2 is onrechtmatigheid gegeven en bij die in artikel 3 is geen sprake van onrechtmatigheid indien zij voorafgaand duidelijk en ondubbelzinnig zijn overeengekomen tussen de leverancier en de afnemer in de leveringsovereenkomst of in een daaropvolgende overeenkomst. De overweging hierbij is om leveranciers en afnemers ruimte te laten om te onderhandelen over een verkooptransactie, waaronder over prijzen of betalingen voor diensten die de afnemer aan de leverancier verleent die mogelijk kunnen leiden tot wederzijds voordeel (‘wederzijds voordelige efficiëntie’). De bescherming die hier aan leveranciers wordt geboden geldt – kort gezegd – alleen in handelsrelaties tussen een grotere afnemer en een kleinere leverancier, waarbij de gehele omzet van de betrokken ondernemingen bepalend is. Aan die omzetregels dient te worden getoetst op het moment dat de betreffende handelspraktijk wordt verricht.

Een leverancier die geconfronteerd wordt met een ingevolge dit wetsvoorstel onrechtmatige handelspraktijk, kan zich wenden tot de civiele rechter. Daarnaast biedt artikel 6 van het wetsvoorstel een grondslag voor de Minister van LNV om een commissie aan te wijzen die belast is met het beslechten van geschillen over de betreffende normen met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken. Het wetsvoorstel bepaalt dat een uitspraak van de geschillencommissie pas bindend is, als niet binnen drie maanden één van beide partijen besluit het geschil aan de rechter voor te leggen. In het laatstgenoemde geval is er geen sprake van een bindend advies en zal de rechter het geschil in volle omvang kunnen toetsen. Verstrijken drie maanden zonder dat de rechter wordt ingeschakeld, dan wordt de uitspraak bindend.

Met dit wetsvoorstel wordt de Autoriteit Consument en Markt belast met het handhaven van het in artikel 7, eerste lid, opgenomen verbod op onrechtmatige handelspraktijken als bedoeld in het wetsvoorstel.

Inwerkingtreding

Inwerkingtredingsbesluit van 26-05-2021, Stb. 2021, 260

esluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzienings­keten (Stb. 2021, 178)

—De wet treedt in werking met ingang van 01-11-2021.

Kamerstukken