Wet van 18 juni 2012, Stb. 2012, 275

Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met een hervorming van de regeling betreffende herziening ten voordele van de gewezen verdachte

—De bestaande herzieningsgrond betreffende het novum wordt verruimd, zodat bijvoorbeeld ook gewijzigde inzichten van deskundigen een novum kunnen opleveren. Op 1 september heeft minister Hirsch Ballin twee afzonderlijke wetsvoorstellen bij de Tweede Kamer ingediend, één waarin de herziening ten voordele hervormd wordt (Kamerstukken, 32 045) en de andere waarin de herziening ten nadele van de verdachte wordt ingevoerd (Kamerstukken, 32 044).

Op dit moment is alleen een herziening ten voordele mogelijk, (nog) niet ten nadele. De Hoge Raad oordeelt over de herzieningsaanvraag en toetst daarbij of er sprake is van een grond voor herziening. Er zijn drie herzieningsgronden (artikel 457 Sv). De eerste is dat er tegenstrijdige vonnissen of arresten zijn gewezen (eerste lid, onder 1°), de tweede is dat er sprake is van een novum (een nieuw feit dat de rechter destijds niet bekend was, zie het eerste lid, onder 2°) en de derde is een geslaagde klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (eerste lid, onder 3°).

De eerste herzieningsgrond (ook wel het conflict van rechtspraak genoemd) doet zich niet vaak voor. Een voorbeeld is het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2005, LJN AR3663. De tweede herzieningsgrond, het novum, komt in de praktijk meer voor. De derde herzieningsgrond, betreffende geslaagde klachten bij het EHRM, werd op 1 januari 2003 in het Wetboek van Strafvordering ingevoerd.

Problemen doen zich vooral voor bij de toepassing van de herzieningsgrond betreffende het novum. In de rechtspraak wordt namelijk alleen een novum aanwezig geacht, wanneer er sprake is van een nieuwe feitelijke omstandigheid. Gewijzigde inzichten van deskundigen leveren hierdoor in beginsel geen novum op. Dit is een probleem omdat rechters, mede door de ontwikkeling van nieuwe forensische technieken, in toenemende mate afhankelijk zijn geworden van de expertise van deskundigen. De laatste jaren is het verschillende keren voorgekomen dat opvattingen van deskundigen onhoudbaar bleken nadat een strafzaak reeds onherroepelijk was geworden.
 

Verruiming van het novum

Vanwege de knelpunten wordt met de invoering van deze wet niet langer vastgehouden aan de eis dat er sprake dient te zijn van een nieuwe feitelijke omstandigheid. In de nieu we regeling kunnen ook andere gegevens, zoals nieuwe deskundigeninzichten, onder omstandigheden een novum opleveren. In verband daarmee wordt in het gewijzigde artikel 457 Sv niet langer gesproken van ‘eenige omstandigheid die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet was gebleken’, maar van ‘een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was’. Een gegeven kan een nieuwe feitelijke omstandigheid betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht over al bekende feiten. Door deze wijziging worden de knelpunten in de huidige regeling opgelost. De drempel voor herziening blijft in lijn met het uitzonderlijke karakter van dit buitengewone rechtsmiddel, tegelijk voldoende hoog. Het gegeven moet namelijk – net als thans bij het begrip ‘eenige omstandigheid’ het geval is – aan twee eisen voldoen: het gegeven was bij het onderzoek op de terechtzitting niet aan de rechter bekend; door het gegeven op zichzelf of door het verband met de vroeger geleverde bewijzen ontstaat het ernstige vermoeden dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot één van de in het herziene artikel 457 genoemde uitspraken.

De Hoge Raad blijft herzieningsrechter. De bestaande herzieningsprocedure wordt aangepast om beter feitelijk onderzoek mogelijk te maken, waarbij ook de inbreng van deskundigen kan worden benut. Indien het om ernstige misdrijven gaat kan een gewezen verdachte ter voorbereiding van zijn herzieningsaanvraag bij de procureurgeneraal bij de Hoge Raad een verzoek indienen tot een nader feitelijk onderzoek. De procureurgeneraal zal dit verzoek in beginsel toewijzen. Voorafgaand aan een beslissing over het verzoek tot een nader feitelijk onderzoek kan de procureur-generaal dit verzoek voorleggen aan een commissie, vergelijkbaar met de toegangscommissie van de huidige CEAS. In die commissie kunnen ook deskundigen worden benoemd. Tenzij het verzoek tot nader onderzoek niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, is de procureur-generaal verplicht advies in te winnen van de commissie indien de verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar of meer.

Bij de uitvoering van het nader feitelijk onderzoek kan de procureurgeneraal bij de Hoge Raad zich laten bijstaan door een onderzoeksteam. Indien nodig kan dit team worden aangevuld met externe deskundigen en/of leden van het Openbaar Ministerie. Bovendien krijgt de procureurgeneraal de bevoegdheid een gerechtelijk vooronderzoek te doen openen. Samengevat kan de procureur-generaal op verzoek van een gewezen verdachte al voordat er een herzieningsaanvraag is ingediend, een diepgravend feitenonderzoek verrichten waarbij betrokken kunnen worden:

  • een commissie die kan adviseren over de noodzaak van een nader onderzoek en de vraagstelling van een dergelijk onderzoek;
  • een onderzoeksteam dat feitelijk het nader onderzoek in opdracht van de procureur-generaal uitvoert en/of
  • een rechter-commissaris.

De wet voorziet in een verplichte procesvertegenwoordiging om een toestroom van lichtvaardige herzieningsaanvragen en verzoeken tot nader onderzoek te voorkomen. Verder worden enkele bijzondere procesbepalingen aangepast. Zo is in het geldende recht de beslissingsruimte van het gerechtshof beperkt, wanneer de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond acht en de zaak voor een hernieuwde behandeling naar dit gerechtshof verwijst. In de nieuwe regeling krijgt het gerechtshof meer armslag. Dit is vooral van belang in verband met de straftoemeting. Wel wordt de regel dat bij een herziening ten voordele geen straf mag worden opgelegd die de bij het vernietigde arrest of vonnis opgelegde straf te boven gaat, gehandhaafd.

De wet bevat voorts bevat specifieke voorzieningen voor slachtoffers, indien de herziening leidt tot een vrijspraak. Dit ter voorkoming van de ongewenste situatie dat het slachtoffer reeds betaalde schadevergoedingen moet terugbetalen aan degene die aanvankelijk was veroordeeld. Daarom geldt als hoofdregel dat niet het slachtoffer, maar de Staat de schadevergoedingen aan de ten onrechte veroordeelde dient terug te betalen. Dit ligt anders wanneer de rechterlijke dwaling te wijten is aan het gedrag van het slachtoffer. Het slachtoffer krijgt bovendien recht op informatie over de strafzaak.
 

Inwerkingtreding

Inwerkingtredingsbesluit van 12-9-2012, Stb. 2012, 404

Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet hervorming herziening ten voordele

—De Wet hervorming herziening ten voordele (Stb. 2012, 275) treedt in werking met ingang van 1 oktober 2012.
 

Kamerstukken