De Hoge Raad heeft op 20 december 2024 antwoord gegeven op prejudiciële vragen van het gerechtshof Den Haag over de uitleg van art. 349a lid 1 Faillissementswet (Fw). Dat artikel maakt het sinds 1 juli 2023 mogelijk dat de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) eerder aanvangt dan met het toelatingsvonnis. De Hoge Raad houdt bij beantwoording van de prejudiciële vragen rekening met het doel van de nieuwe bepaling: het verkorten van de duur van schuldhulpverlening en compensatie van schuldeisers.

Het gerechtshof Den Haag stelde op 22 december 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:2606) prejudiciële vragen over de uitleg van de nieuwe regels Wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen:

  1. Wat dient te worden verstaan onder ‘eerste aflossing’, ‘in het kader van’ en ‘buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in art. 285, eerste lid, onder f’ in art. 349a lid 1 Fw?
  2. Is de rechter bevoegd om, bij de toepassing van art. 349a lid 1 Fw, voor de termijn van de schuldsaneringsregeling in beginsel slechts die periode voorafgaand aan zijn uitspraak in aanmerking te nemen waarin de schuldenaar:
    i) heeft voldaan aan een inspanningsplicht om ten behoeve van de boedel zoveel mogelijk baten te verwerven (alsof de wettelijke schuldsaneringsregeling die periode al van toepassing was), en
    ii) uit zijn inkomen heeft afgelost aan, dan wel heeft gespaard ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers: alles wat niet diende of zou plegen te worden vrijgelaten als de wettelijke schuldsaneringsregeling in die periode al van toepassing was geweest, en daarbij de voorwaarde te stellen dat het gespaarde daadwerkelijk aan de boedel wordt afgedragen?

A-G De Bock heeft in haar conclusie van 22 mei 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:562) aan de Hoge Raad geadviseerd hoe de Hoge Raad de vragen die het gerechtshof Den Haag heeft gesteld, zou kunnen beantwoorden.

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad beantwoordt de vragen die in deze prejudiciële procedure zijn gesteld met inachtneming van de gedachte die aan de nieuwe bepaling ten grondslag ligt, te weten dat de totale duur van schuldhulpverleningstrajecten korter wordt. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel ook betrokken het belang van schuldeisers dat zoveel mogelijk op hun schulden wordt afgelost dan wel aan de boedel wordt afgedragen. Om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling, moet de schuldenaar tijdens het minnelijke traject hebben voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Als uitgangspunt geldt dat de schuldenaar tijdens dat minnelijke traject maximaal moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven. Als eerste aflossing in het minnelijke traject zoals bedoeld in art. 349a lid 1 Fw zijn in de eerste plaats aan te merken aflossingen of gespaarde bedragen die ten goede komen aan de gezamenlijke schuldeisers. De Hoge Raad oordeelt dat ook aflossingen aan een of enkele schuldeisers wegens een door hen gelegd beslag als eerste aflossing kunnen gelden. De schuldenaar kan er immers in de regel niets aan doen dat beslag is gelegd. Verder kan ook een schuldenaar die geen enkele aflossingsruimte heeft, in aanmerking komen voor een eerder aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling. Bij toepassing van het alternatieve aanvangsmoment moet de rechter er wel voor zorgen dat er voldoende tijd overblijft om de schuldsanering volgens de wettelijke regels af te wikkelen. Daarvoor zal in de regel een termijn van een half jaar na de uitspraak van de schuldsaneringsregeling nodig zijn.

ECLI:NL:HR:2024:1913

Bronnen: www.hogeraad.nl

Laatste nieuws