Het Gerechtshof Den Haag heeft op 9 juli 2024 geoordeeld dat het opsluiten van een veertienjarig meisje in een politiecel in het kader van een strafrechtelijk onderzoek van meet af aan onrechtmatig was. Het meisje werd verdacht van mogelijke medeplichtigheid aan een gewapende overval. Ze betwist de duur en omstandigheden van haar insluiting. De rechtbank wijst de vorderingen af, waarop zij in hoger beroep is gegaan.
Het hof oordeelt dat de inverzekeringstelling van het meisje onrechtmatig was vanwege strijd met art. 37 Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en art. 5 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Openbaar Ministerie (OM) en de politie hebben onvoldoende naar alternatieve mogelijkheden gekeken voordat deze uiterste maatregel werd toegepast. Daarnaast heeft het OM niet voldoende rekening gehouden met de belangen van het minderjarige meisje. De verhoormogelijkheden tijdens het ophouden voor onderzoek waren niet maximaal benut, en er was geen sluitende motivering voor de inverzekeringstelling. Daarnaast was de duur van de insluiting onrechtmatig omdat het meisje niet binnen 24 uur na aanhouding aan een rechter is voorgeleid. De omstandigheden van insluiting waren op bepaalde punten onrechtmatig, zoals het niet verstrekken van halalvoedsel, het beperken van contact met haar moeder door een glazen wand, en het niet tweemaal daags luchten. De Staat is aansprakelijk voor de schade die het meisje heeft geleden als gevolg van deze onrechtmatige inverzekeringstelling. Het hof verwijst de zaak naar de schadestaatprocedure om de materiƫle schade te bepalen.
Bron: ECLI:NL:GHDHA:2024:1099