De rechtbank in Den Haag heeft op 25 maart uitspraak gedaan over misdragingen van Nederlandse militairen in Zuid-Sulawesi in 1946 en 1947. De Staat wordt veroordeeld om immateriële schadevergoeding te betalen aan een kind van een geëxecuteerde man. Ook moet de Staat aan acht weduwen en drie kinderen van geëxecuteerde mannen materiële schadevergoeding betalen.
Bewijs executies in Zuid-Sulawesi in 1946-1947
In deze zaak gaat het over mannen die in Zuid-Sulawesi door Nederlandse militairen zijn gedood bij de massa-executie Suppa (op 28 januari 1947), executies in de regio Bulukumba in de periode van december 1946 tot en met april 1947 en executies in het district Sidenreng Rappang begin 1947. Er is een groot aantal getuigen gehoord via ‘telehoren’. Historicus Robert Cribb is als deskundige benoemd om de bewijswaarde van het begraven zijn op bepaalde erebegraafplaatsen en vermelding op bepaalde slachtofferlijsten te beoordelen.
De rechtbank acht bewezen dat elf mannen zijn gedood als gevolg van misdragingen van Nederlandse militairen. In de meeste gevallen ging het om standrechtelijke executies. In één geval gaat het om een willekeurig doodgeschoten man. Een aantal van deze executies is gedocumenteerd in historische bronnen, maar de rechtbank heeft ook misdragingen vastgesteld die niet in historische bronnen te vinden zijn.
Immateriële schadevergoeding
De rechtbank kent € 10.000 aan immateriële schadevergoeding in de vorm van shockschade toe aan een kind dat de standrechtelijke executie van zijn vader heeft gezien. Eerder heeft de rechtbank de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade in de vorm van zogenaamde affectieschade afgewezen. De wettelijke mogelijkheid ontbreekt in het op deze zaken toepasselijk recht.
Materiële schadevergoeding
De andere weduwen en kinderen hebben alleen aanspraak op materiële schadevergoeding in de vorm van gederfd levensonderhoud. De rechtbank heeft deze bedragen, die variëren van € 123,48 tot € 3.634, begroot op basis van de door partijen aangedragen gegevens en uitgangspunten. Deze naar Nederlandse maatstaven zeer lage bedragen worden verklaard door het feit dat de meeste doodgeschoten mannen boeren waren, die destijds ongeveer € 100 per jaar verdienden. Voor de kinderen komt daar bij dat maar een klein deel van het inkomen van de vader aan het kind toekomt.
De rechtbank onderkent dat deze lage bedragen niet in verhouding staan tot de pijn en het verdriet die de executies van de echtgenoten en de vaders onmiskenbaar hebben veroorzaakt. De toegekende bedragen zijn niet bedoeld om daarin te voorzien. Het op deze zaken toepasselijk recht biedt geen mogelijkheid om deze schade (zogenaamde affectieschade) te vergoeden.
Bewijsopdracht over executies na tweegevechten
De rechtbank geeft vandaag in een tweede vonnis een bewijsopdracht aan twee zonen, die stellen dat hun vaders in 1947 na een verloren tweegevecht zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen. Met de bewijsopdracht kunnen de zonen bewijs aanleveren dat het hun vaders waren die zijn geëxecuteerd.
Zaakoverzicht Indonesië-zaken
Hieronder staat een overzicht van de ‘Indonesië-zaken’ die zijn behandeld bij de rechtbank Den Haag, met een korte omschrijving van de zaak en het oordeel van de rechtbank.
- Executies in Rawagede, Java op 9 december 1947
Vonnis van 14 september 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793)
Zaak van zeven weduwen van mannen die in Rawagede (Java) op 9 december 1947 zonder vorm van proces door Nederlandse militairen zijn geëxecuteerd.
De vordering uit hoofde van het niet-instellen van een strafrechtelijk onderzoek en het niet vervolgen van de door de executies verantwoordelijke militairen, is verjaard. Het beroep op verjaring van de Staat wordt verworpen voor de vorderingen van de weduwen uit hoofde van de executies van hun echtgenoten. Verjaring is uitsluitend onaanvaardbaar is jegens de weduwen en de mannen die bij de executies gewond zijn geraakt. Het handelen van de Staat raakt nabestaanden in een volgende generatie in minder directe mate. Jegens hen zal een beroep op verjaring wel kunnen slagen. De Staat is aansprakelijk en schadeplichtig jegens de weduwen. De zaak is verwezen naar de schadestaatprocedure.
De Staat heeft schikkingen getroffen met de weduwen die deze procedure hadden aangespannen.
Tenzij hierna anders vermeld, is het beroep op verjaring van de Staat in de navolgende zaken steeds verworpen.
- Executie tijdens zuiveringsactie in Peniwen, Oost-Java op 19 februari 1949
Vonnis van 11 maart 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:2449)
Zaak van een weduwe van een man die tijdens zuiveringsacties op 19 februari 1949 Peniwen (Oost-Java) is geëxecuteerd door Nederlandse militairen.
De Staat is aansprakelijk en schadeplichtig voor de materiële schade van deze weduwe, bestaande uit gederfd inkomen. De weduwe kan op grond van het op de vordering toepasselijk recht (oud BW) geen aanspraak maken op immateriële schade (affectieschade).
Tenzij anders vermeld, is in de navolgende zaken herhaald dat alleen aanspraak bestaat op materiële schadevergoeding in de vorm van gederfd inkomen en niet op immateriële schade (affectieschade).
- Executies in Zuid-Sulawesi: massa-executie Suppa op 28 januari 1947 en executies in Bulukumba in de periode van december 1946 tot en met april 1947
Vonnissen van 11 maart 2015 (ECLI:RBDHA:2015:2442), 27 januari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:700), 31 januari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:813), alle drie bekrachtigd in hoger beroep (arrest van 1 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2524) en vonnis van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:2584).
De vonnissen van 27 januari 2016, 31 januari 2018 en 25 maart 2020 zijn ook gewezen in zaak 6.
Zaak van weduwen en kinderen van mannen over executies in Zuid Sulawesi (28 januari 1947 en executies in Bulukumba in de periode van december 1946 tot en met april 1947).
Ook ten aanzien van de kinderen van geëxecuteerde mannen is het beroep op verjaring van de Staat onaanvaardbaar. Echtgenoten en kinderen zijn door de wetgever nadrukkelijk op één lijn gesteld als meest direct getroffen nabestaanden van de overledene. Verder is niet vol te houden dat de onrechtmatige executies de kinderen van de gedode mannen “in minder directe mate” zouden “hebben geraakt” dan hun toenmalige echtgenotes.
Zie verder zaak 6.
- Verkrachting tijdens zuiveringsactie in Peniwen, Oost-Java op 19 februari 1949
Vonnis van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:701).
Zaak van een vrouw die tijdens zuiveringsacties op 19 februari 1949 Peniwen (Oost-Java) is verkracht door Nederlandse militairen.
Vast is komen te staan dat de vrouw, in strijd met de gegeven bevelen, is verkracht door Nederlandse militairen. De Staat is jegens de vrouw aansprakelijk op grond van artikel 1403 BW (oud). De immateriële schade van de vrouw wordt begroot op € 7.500.
- Foltering tijdens gevangenschap in Kebun Agung, Java in 1947
Vonnissen van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:702, 27 juli 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:8642), 8 maart 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4448) en 18 juli 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:8525), bekrachtigd in hoger beroep (arrest van 1 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2525)
Zaak van een man die tijdens gevangenschap in Kebun Aging, Java, in 1947 is gefolterd.
De rechtbank heeft de man toegelaten tot het bewijs en een deskundige benoemd om zijn littekens te onderzoeken. Beoordeling van de bewijslevering, onder meer door het horen van getuigen via skype, mondt uit in de conclusie dat de man is geslaagd in het bewijs dat hij bij ondervraging tijdens zijn Nederlandse gevangenschap in 1947 in Kebon Agung is geslagen met een stuk hout en dat toen een sigaret op zijn hoofd is uitgedrukt. De Staat is aansprakelijk is voor de schade die de man als gevolg van dit aan de Staat toe te rekenen onrechtmatige handelen heeft geleden. De immateriële schade van de man wordt begroot op € 5.000.
‘Misdragingen’
In deze vonnissen van 27 januari 2016 heeft de rechtbank overwogen dat zij onrechtmatige gedragingen van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands Indië in 1947-1949 niet langer in navolging van de terminologie die in de Excessennota zal aanduiden als ‘excessen’ van Nederlandse militairen. Na te hebben kennisgenomen van de in de afgelopen periode door historici en in de hedendaagse maatschappelijke discussie geuite kritiek op het gebruik van de term ‘excessen’, spreekt de rechtbank van ‘misdragingen’ van Nederlandse militairen.
- Executies in Zuid-Sulawesi: executies in het district Sidenreng Rappang begin 1947
Vonnissen van 27 juli 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:8635), 31 januari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:813), bekrachtigd in hoger beroep (arrest van 1 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2524) en vonnis van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:…)
oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2524) en vonnis van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:…)
De vonnissen van 27 januari 2016, 31 januari 2018 en 25 maart 2020 zijn ook gewezen in zaak 5.
Zaak van weduwen over executies in Zuid-Sulawesi in het district Sidenreng Rappang begin 1947.
In zaak 3 en 6:
De rechtbank heeft de historicus Robert Cribb benoemd voor onderzoek naar de bewijswaarde van het begraven zijn op bepaalde erebegraafplaatsen (Suppa, Tanete en Taccorong) en van vermelding op bepaalde slachtofferlijsten. De rechtbank wijst het voorstel van de weduwen en kinderen om een archiefdeskundige te benoemen af. Ook het voorstel om een antropoloog als deskundige te benomen voor onderzoek dat onder meer bestaat uit het horen van getuigen met gebruikmaking van de methode van triangulation wordt afgewezen, omdat bewijsgaring door middel van triangulation zich niet verdraagt met het door de rechtbank toe te passen wettelijk systeem van civielrechtelijke bewijs. Nadat de weduwen en kinderen nader getuigenbewijs hadden aangeboden, heeft de rechtbank hen toegelaten getuigen te horen.
Na het horen van getuigen via ‘telehoren’, heeft de rechtbank het bijgebrachte bewijs gewaardeerd. Beoordeling van de individuele bewijsposities van 21 weduwen en kinderen mondt uit in de conclusie dat bewezen is dat elf mannen zijn gedood als gevolg van misdragingen van Nederlandse militairen. Er is onvoldoende bewijs dat de andere tien mannen door Nederlandse militairen zijn gedood.
De rechtbank kent € 10.000 aan immateriële schadevergoeding in de vorm van shockschade toe aan een kind dat de standrechtelijke executie van zijn vader heeft gezien. De andere weduwen en kinderen hebben alleen aanspraak op materiële schadevergoeding in de vorm van gederfd levensonderhoud. De rechtbank begroot op basis van de door partijen aangedragen gegevens en uitgangspunten het gederfd levensonderhoud op bedragen die variëren van € 123,48 tot € 3.634. Deze naar huidige Nederlandse maatstaven zeer lage bedragen worden verklaard door het feit dat het in de meeste gevallen gaat om een (zeer) korte periode van gederfd levensonderhoud en de omstandigheid dat de meeste doodgeschoten mannen boeren waren, die destijds ongeveer € 100 per jaar verdienden. Voor de kinderen komt daar bij dat maar een klein deel van het inkomen van de vader aan het kind toevloeit. De rechtbank onderkent dat deze lage bedragen niet in verhouding staan tot de pijn en het verdriet die de executies van de echtgenoten en de vaders onmiskenbaar hebben veroorzaakt bij de weduwen en kinderen. De toegekende bedragen beogen niet daarin te voorzien, alleen in materiele schade in de vorm van gederfd levensonderhoud. Het op de vorderingen toepasselijk recht biedt geen grondslag voor vergoeding van dat emotionele leed (de zogenaamde affectieschade).
- Executies in Zuid-Sulawesi: executies in het district Sidenreng Rappang begin 1947
Vonnis van 22 november 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:13556)
Zaak van kinderen over executies in Zuid-Sulawesi, in het district Sidenreng Rappang begin 1947.
De rechtbank honoreert het verjaringsverweer van de Staat, omdat de kinderen met de in december 2016 uitgebrachte dagvaarding de Staat niet in rechte hebben betrokken binnen een redelijke termijn nadat zij (in 2013) op de hoogte waren geraakt van de mogelijkheid daartoe.
- Executies in 1947-1949
Vonnis van 13 juni 2018 (nog geen ECLI-nr.)
Zaken van 52 kinderen over executies in Zuid-Sulawesi, die naar aanleiding van vonnis van 22 november 2017 hebben besloten hun zaak niet voort te zetten en hun eis tot nihil hebben verminderd. De rechtbank stelt de vorderingen vast op nihil en compenseert de proceskosten.
- Gestelde executie, afhakken en tentoonstellen hoofd verzetsstrijder in Enrekang (Zuid-Sulawesi) in maart 1947
Vonnis van 23 januari 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:499)
Zaak van zoon van Indonesische verzetsstrijder die vanaf november 1946 aan het hoofd van een anti-Nederlandse verzetsgroep stond, die actief was in de regio Enrekang op Zuid-Celebes, en die in maart 1947 om het leven is gekomen.
De zoon wordt toegelaten te bewijzen dat Nederlandse militairen (i) zijn vader in de eerste helft van maart 1947 hebben gedood, terwijl hij zich in detentie bevond nadat hij gewond geraakt was in een treffen met Nederlandse militairen, (ii) het hoofd van zijn vader hebben afgehakt en op de lokale markt (pasar) van het dorp Enrekang hebben tentoongesteld (lijkschennis) en (iii) de gevangengenomen soldaten uit het bataljon van zijn vader hebben gedwongen het afgehakte hoofd van hun commandant te kussen (ontering van het stoffelijk overschot van zijn vader).
Deze zaak loopt nog. De rechter-commissaris heeft getuigen gehoord via ‘telehoren’. Na een conclusiewisseling, zal de rechtbank het bewijs beoordelen.
- Gestelde executies in Bulukumba, Zuid-Sulawesi
Vonnis van 23 januari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:500
Zaak van acht kinderen over executies in Bulukumba, Zuid-Sulawesi.
De rechtbank honoreert het verjaringsverweer van de Staat, omdat de kinderen de Staat niet in rechte hebben betrokken binnen een redelijke termijn nadat zij op de hoogte waren geraakt van de mogelijkheid daartoe.
- Executies na tweegevechten op 7 februari 1947 in Lisu, Zuid Sulawesi, en op 11 februari 1947 in Amparita, Zuid Sulawesi
Vonnis van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:…)
Zaak van twee zonen, die stellen dat hun vaders degenen zijn die na een tweegevecht zijn geëxecuteerd op 7 februari 1947 in Lisu, Zuid Sulawesi, en op 11 februari 1947 in Amparita, Zuid Sulawesi.
De mannen worden toegelaten tot het bewijs dat hun vaders degenen zijn die na deze tweegevechten zijn geëxecuteerd.
Bron: www.rechtspraak.nl