De rechtbank Rotterdam heeft op 4 december 2024 een 56-jarige man vrijgesproken van doxing. Het Openbaar Ministerie had een celstraf van twee maanden geëist tegen de man in een van de eerste strafzaken over doxing: het opzettelijk delen van persoonsgegevens met het doel iemand te intimideren. Sinds 1 januari 2024 is dat strafbaar (art. 285d Sr).
De man werd ervan beschuldigd persoonsgegevens van een officier van justitie en diens broer te hebben gedeeld op het sociale netwerk X (voorheen Twitter) met de bedoeling hen nadeel toe te brengen. De officier van justitie is op de zitting uitvoerig ingegaan op de vraag of het niet verwijderen van eerder geposte persoonsgegevens valt binnen de reikwijdte van ‘verspreiden’ als bedoeld in art. 285d Sr. De rechtbank oordeelt dat doxing niet bewezen is. Toen de verdachte de berichten plaatste was dat verspreiden niet strafbaar. Voor de vaststelling dat de verdachte door na te laten deze berichten na 1 januari 2024 te verwijderen deze opnieuw, of nog steeds, heeft verspreid met meergenoemd oogmerk biedt het dossier onvoldoende bewijs. Het nalaten de berichten te verwijderen staat ver af van het fysiek verspreiden. Dit brengt met zich dat het oogmerk hieruit in dit geval niet kan worden afgeleid of dat kan worden aangenomen dat dit - vanaf het eerste verspreiden - steeds is blijven bestaan. Daarvoor is ‘oogmerk’ een te hoge (opzet)drempel. Andere bewijsmiddelen voor het bestaan van oogmerk bij de verdachte - bij het nalaten - zijn niet voorhanden. Dat de verdachte ten tijde van het plaatsen van de berichten in december 2023 mogelijk wist dat doxing per 1 januari 2024 strafbaar zou worden, is als bewijsbasis voor het oogmerk onvoldoende.
Bron: www.rechtspraak.nl