De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, heeft op 16 april 2024 geoordeeld dat het onderscheid dat de Staatssecretaris van JenV maakt bij het bepalen wie wel en niet inburgeringsplichtig is, in strijd is met onder meer art. 2 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (IVUR) en art. 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Een Ghanese vrouw heeft samen met haar drie kinderen een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om te verblijven bij haar partner in Nederland. De vrouw en haar partner hebben een duurzame en exclusieve relatie sinds 2016. De aanvraag is afgewezen omdat de vrouw niet aan het inburgeringsvereiste zou voldoen. Volgens de vrouw wordt zij gediscrimineerd op grond van ras en etniciteit omdat voor als onderdaan van Ghana, in tegenstelling tot onderdanen van een aantal andere landen, de inburgeringsplicht geldt. De Staatssecretaris van JenV vindt dat het onderscheid te rechtvaardigen is omdat het gebaseerd is op de nationaliteit van onderdanen, en niet op ras en etniciteit. De staatssecretaris baseert zich voor dit standpunt op de Kamerstukken bij de totstandkoming van de Wet inburgering in het buitenland. Daaruit is op te maken dat de inburgeringsplicht niet geldt voor een aantal westerse dan wel westers-georiƫnteerde landen die in sociaaleconomisch, maatschappelijk en politieke situatie op Europese landen lijken.
Arrest rechtbank
De rechtbank vindt dat nationaliteit door de staatssecretaris niet wordt gebruikt als vorm van staatsburgerschap, maar wordt gekoppeld aan veronderstelde kenmerken en gedrag van een groep mensen met eenzelfde herkomst, afgeleid uit nationaliteit. Uit de Kamerstukken bij de Wet inburgering in het buitenland blijkt namelijk dat de staatssecretaris vindt dat van onderdanen afkomstig uit de van de inburgeringsplicht uitgezonderde landen geen ongewenste en ongebreidelde migratiestromen en wezenlijke integratieproblemen te verwachten zijn. De staatssecretaris gebruikt nationaliteit aldus als indicator van een groepsidentiteit. Daardoor wordt in werkelijkheid een onderscheid gemaakt op grond van afkomst, nationale- of etnische afstamming. Een dergelijk onderscheid is naar het oordeel van de rechtbank op grond van internationale verdragen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, nooit te rechtvaardigen. De rechtbank beantwoordt in deze uitspraak ook de vraag wat de uitkomst is indien het onderscheid tussen de groepen landen, zoals door de staatssecretaris is betoogd, louter terug te voeren zou zijn op nationaliteit. Het antwoord op die vraag luidt hetzelfde als een eerder vonnis van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2023:622), namelijk dat voor dit onderscheid niet gebleken is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Verder vindt de rechtbank dat het inburgeringsvereiste door de staatssecretaris wordt gebruikt als selectiemechanisme. Daarmee is het ook in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn en jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Daaruit volgt namelijk dat integratievoorwaarden niet tot doel mogen hebben personen te selecteren die hun recht op gezinshereniging zullen kunnen uitoefenen, maar mogen de voorwaarden slechts dienen om integratie in de lidstaten te vergemakkelijken.
Bron: www.rechtspraak.nl