De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 27 september 2023 geantwoord op prejudiciële vragen van de rechtbank Noord-Nederland over de vergoeding van fysieke mijnbouwschade.

De Tijdelijke wet Groningen (TwG) heeft de vergoeding van mijnbouwschade in het aardbevingsgebied opgedragen aan het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG). De zaak gaat over vergoeding van fysieke mijnbouwschade. Ná verkoop maar vóór levering van de woning, heeft de verkoper bij het IMG vergoeding aangevraagd voor schade aan de woning. Het IMG heeft de vergoeding toegekend in een besluit van ná de levering, maar vervolgens deze toekenning ingetrokken. De kopers van de woning stellen dat de vergoeding aan hen toekomt. De rechtbank Noord-Nederland ziet aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan de Afdeling:

  1. Is het IMG bevoegd tot intrekking?
  2. Wat is beslissend: de rechtstoestand ten tijde van de aanvraag of ten tijde van het besluit?
  3. Welke rol spelen de bepalingen van de koopovereenkomst en van de akte van levering?
  4. Welk onderzoek kan van het IMG worden gevergd?

Prejudiciële beslissing op vragen

Prejudiciële beslissingen Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

Vraag 1

  • Het Instituut heeft in elk geval de bevoegdheid een besluit in te trekken als het berust op een vergissing die onverwijld en onmiskenbaar door het Instituut is medegedeeld en de belanghebbende in die korte tijd niet iets heeft gedaan of nagelaten dat niet meer zonder nadeel kan worden hersteld.
  • Of het Instituut in dit geval bevoegd was het besluit in te trekken, dient door de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval te worden beoordeeld.

Vraag 2

  • De TwG schrijft niet voor welk peilmoment geldt voor de beoordeling door het Instituut van een aanvraag tot schadevergoeding.
  • Het Instituut stelt het recht op schadevergoeding en de omvang daarvan vast in een besluit. Daarbij moet het in de regel uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen ten tijde van het nemen van zijn besluit. Dit geldt ook voor de beantwoording van de vraag wie rechthebbende is op de schadevergoeding. Wanneer bezwaar wordt gemaakt tegen het besluit op de aanvraag, dan moet het Instituut het antwoord op de vragen of recht op schadevergoeding jegens het Instituut bestaat, wat de omvang daarvan is en wie de rechthebbende is, beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen ten tijde van het nemen van deze beslissing op bezwaar.
  • De vragen of recht op schadevergoeding jegens het Instituut bestaat, wat de omvang daarvan is en wie de rechthebbende is, moeten door het Instituut worden beoordeeld naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van het nemen van de beslissing op de aanvraag tot schadevergoeding. Wordt bezwaar gemaakt tegen het besluit op de aanvraag, dan moet het Instituut die vragen beoordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar.

Vragen 3a en 3b

  • De prejudiciële vragen 3a en 3b stellen de uitleg van bedingen in de NVM-koopakte (art. 7.4) en de leveringsakte (art. 5) aan de orde.
  • De uitleg van bedingen als in deze zaak aan de orde dient te geschieden met inachtneming van de Haviltex-maatstaf, waarbij de rechter rekening dient te houden met alle omstandigheden van het concrete geval (zie HR 20 februari 2004, ECLI:NLHR:2004:AO1427, onder 4.2. en 4.5). De vraag hoe een beding in een concrete overeenkomst moet worden uitgelegd, leent zich dus niet voor beantwoording in algemene zin.
  • Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de vragen 3a en 3b zich niet lenen voor beantwoording. Daarom zal de Afdeling op grond van art. 17, tiende lid, van de TwG afzien van de beantwoording daarvan.

Vraag 4

  • 3:2 van de Awb legt op het bestuursorgaan een onderzoekplicht bij de voorbereiding van zijn besluit. Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De reikwijdte van de onderzoekplicht van het bestuursorgaan hangt bij een besluit op aanvraag mede af van de inlichtingenplicht van de aanvrager op grond van art. 4:2, tweede lid, van de Awb. Dit bepaalt dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
  • Naar welke feiten het Instituut onderzoek moet doen bij het voorbereiden en nemen van een besluit op een aanvraag, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Vraag 4 is daarom in haar algemeenheid niet te beantwoorden. Het Instituut heeft aangegeven dat in geval van verkoop en overdracht van woningen zich in het kader van de afhandeling van fysieke schade in de uitvoeringspraktijk weinig problemen voordoen en dat kan worden volstaan met raadpleging van de registers. Dit kan evenwel anders zijn in een door het Instituut als uitzonderlijk gekwalificeerd geval als dit, waarbij de aanvrager na verkoop van de woning, maar voor de levering daarvan een aanvraag tot schadevergoeding doet en besluitvorming daarover na de levering plaatsvindt. Dan ligt het op de weg van het Instituut om nader te onderzoeken of het de bedoeling van partijen is geweest om de vordering tot schadevergoeding over te dragen en moet het de besluitvorming daarover opschorten tot daarover duidelijkheid is verkregen.
  • Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat vraag 4 zich niet leent voor beantwoording. Daarom zal de Afdeling op grond van art. 17, tiende lid, van de TwG afzien van de beantwoording daarvan.

ECLI:NL:RVS:2023:3617

Bron: www.raadvanstate.nl

Laatste nieuws