Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 25 maart 2025 geoordeeld dat de rechtbank Den Haag partijdig is geweest in de zaak Chipshol. Deze beoordeling richt zich op de objectieve schijn van partijdigheid van rechter W., die in verschillende rollen betrokken was bij de Chipshol-zaak. Belangrijke factoren waren W.'s voortdurende betrokkenheid, eenzijdige contacten met advocaten, en het niet volgen van de wrakingsprocedure.

Het hof verklaart dat de Staat jegens Chipshol onrechtmatig heeft gehandeld door een schending van art. 6 lid 1 EVRM. Daaraan ligt het samenstel van het processuele optreden van de rechter  in de periode 1994-1998 ten grondslag in de Chipshol-zaak. Het hof komt tot de slotsom dat er sprake is van objectief gerechtvaardigde twijfel bij Chipshol over de onpartijdigheid van de rechter in de Chipshol-zaak. Het hof spreekt hiermee niet uit dat rechter W. daadwerkelijk (subjectief) partijdig is geweest. Wel is, objectief bezien, de schijn van partijdigheid gewekt en onvoldoende weggenomen in het licht van het geheel van de volgende feiten en handelingen:

  • De rechter is in verschillende hoedanigheden opgetreden bij de voorbereiding van rechterlijke beslissingen in de Chipshol-zaak, namelijk als zittingsrechter, rolrechter, en kamer- en later ook sectorvoorzitter (en bestuurslid) van de rechtbank Den Haag, en heeft daarbij de schijn gewekt van het willen afdwingen van zijn voortdurende bemoeienis met de Chipshol-zaak;
  • De rechter heeft meermaals eenzijdig contact gehad met een advocaat in de Chipshol-zaak, waarbij hij over een telefoongesprek bovendien onwaarheid heeft gesproken, ook intern, binnen de rechtbank, wat de schijn heeft gewekt dat hij iets te verbergen had. Ook kan de schijn zijn gewekt dat de regie over de voortgang van de zaak in handen van de wederpartij van Chipshol is gelegd, althans dat buiten de openbaarheid over die regie overleg had plaatsgevonden tussen de rechter en de wederpartij van Chipshol;
  • De rechter heeft de datum voor pleidooi in een bodemzaak bepaald zonder verhinderdata te vragen aan de zijde van Chipshol, waar hij als getuige niet zuiver over heeft verklaard, en heeft vervolgens het uitstelverzoek van een advocaat van Chipshol geweigerd, wat de schijn heeft gewekt dat de agenda van haar wederpartij voorrang kreeg boven die van Chipshol en haar advocaat;
  • De rechter heeft zich na het wrakingsverzoek van Chipshol van 4 februari 1997 pas voor Chipshol kenbaar op 12 februari 1997, daags voor het pleidooi in de tweede bodemzaak, informeel teruggetrokken, en heeft vervolgens zelf de nieuwe voorzitter voor die bodemzaak aangewezen, wat de schijn heeft gewekt dat hij zich bleef bemoeien met de Chipshol-zaak zonder het op een wrakingsprocedure aan te laten komen - die wel doorgang had moeten vinden. De rechter nam vervolgens de uitzonderlijke stap om via de persrechter van de rechtbank Den Haag publiekelijk, door open brieven in NRC Handelsblad in 1997, onnodig en onzuiver in discussie te treden over de gang van zaken rond de wraking, wat aan de schijn heeft bijgedragen dat hij onvoldoende afstand heeft bewaard tot de Chipshol-zaak, anders dan een onpartijdige rechter betaamt.

De schending van art. 6 lid 1 EVRM strekt zich niet (mede) uit tot de inhoud van het vonnis in kort geding van 3 mei 1996. Rechtsherstel bij een inhoudelijk onwelgevallig vonnis wordt de rechtszoekende geboden door de mogelijkheid van hoger beroep, zoals Chipshol indertijd ook (met succes) heeft beproefd. Art. 6 lid 1 EVRM beschermt materiële rechten ook niet op dezelfde manier en in dezelfde mate als processuele rechten. Dit vonnis levert, wat inhoud betreft, geen onrechtmatige daad op en biedt geen grondslag voor een verplichting tot schadevergoeding van de Staat. De andere concrete verwijten die Chipshol de Staat maakt zijn verjaard, en kunnen reeds om die reden evenmin aanleiding geven voor een schadevergoedingsplicht. Het hof is van oordeel dat de vordering tot een verklaring voor recht naar haar aard niet kan verjaren. De toewijzing van de verklaring voor recht houdt op zichzelf een vorm van genoegdoening in voor de schending van art. 6 lid 1 EVRM. Wat verder is gevorderd wordt door het hof afgewezen.

Bron: ECLI:NL:GHARL:2025:1733

Laatste nieuws