Het gerechtshof Den Haag heeft op 13 maart 2025 bepaald dat de vordering van Bureau Clara Wichmann (BCW) tegen de Staat namens moeders, die in de periode 1956-1984 hun kinderen ter adoptie hebben afgestaan, zich niet leent voor behandeling in een collectieve actie. De tegelijk door een afzonderlijke moeder ingestelde vordering is verjaard.

In de periode 1956-1984 hebben naar schatting 13.000 à 14.000 moeders hun kind ter adoptie afgestaan. BCW komt in deze procedure op voor de belangen van deze moeders. Zij vordert dat het hof voor recht verklaart dat de Staat (in casu de Raad voor de Kinderbescherming) onrechtmatig heeft gehandeld door de vrouwen die in die periode zijn gescheiden van hun kind eenzijdig, onvolledig of onjuist te informeren over hun rechten of de praktische mogelijkheden om hun kind op te voeden. De afzonderlijk procederende moeder heeft in 1970 afstand gedaan van haar zoon. Zij vordert een verklaring voor recht dat de Staat ook onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld. De rechtbank Den Haag heeft op 26 januari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:432) de vorderingen van BCW en de moeder op inhoudelijke gronden afgewezen. Volgens de rechtbank was niet komen vast te staan dat de Raad voor de Kinderbescherming destijds onrechtmatig heeft gehandeld.

Uitspraak Hof

Net als de rechtbank concludeert het hof dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn. De motivering van dit oordeel is wel anders. Het hof acht het niet mogelijk om in het algemeen een oordeel te geven over de vraag of de Raad voor de Kinderbescherming onrechtmatig heeft gehandeld tegenover alle moeders die de achterban van BCW vormen. Daarvoor zijn de omstandigheden waarin de moeders verkeerden toen zij afstand van hun kind deden te verschillend. De belangen van de moeders zijn hierdoor onvoldoende gelijksoortig om in een collectieve actie te worden behandeld. BCW wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. In de zaak van de moeder met de afzonderlijke procedure komt het hof ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling, omdat deze vordering is verjaard. Het hof is van oordeel dat er geen grond is om een uitzondering op de verjaringsregels te maken. In enkele algemene inhoudelijke overwegingen schrijft het hof dat de Moeders uitgaan van een te ruime uitleg van de taak van de Raad op grond van de wet en de wetsgeschiedenis. Het is juist dat ook in de periode 1956-1984 uitgangspunt was dat de familierechtelijke band tussen moeder en kind behouden moest worden en dat art. 8 EVRM positieve verplichtingen meebracht voor de Staat op dat punt. Net als nu nog steeds geval is, was het echter ook toen onder bepaalde bijzondere omstandigheden en in het belang van het kind mogelijk om een uitzondering op dit uitgangspunt te aanvaarden, zoals in het geval van ontheffing uit de ouderlijke macht na een beslissing tot afstand ter adoptie. De vordering van de Moeders is in de kern gebaseerd op de stelling dat de Raad hen had moeten beschermen tegen de druk van de destijds bestaande maatschappelijke, sociale en religieuze vooroordelen. Naar het oordeel van het hof valt dit echter niet als zodanig uit die wetsgeschiedenis af te leiden. Wat daar wel uit blijkt is dat de wetgever oog had voor het gesignaleerde risico dat de introductie van een wettelijke vorm van adoptie het doen van afstand zou kunnen bevorderen, omdat zo’n legale optie te verkiezen zou zijn boven een alternatief langs onderhandse kanalen. De wetgever verwachtte dat instellingen voor maatschappelijk werk en kinderbescherming zich door de mogelijkheid van adoptie niet zouden laten verleiden tot het in de hand werken van het afstaan van kinderen en hij gaf de verzekering dat hij zou bevorderen dat de Raad zich daarvoor zou hoeden. Dat betekent echter niet dat de wetgever de Raad dus de taak toekende om de moeders te beschermen tegen de druk van maatschappelijke, sociale en religieuze vooroordelen. Van een dergelijke druk rept de wetsgeschiedenis niet. Dat het vooroordelen waren (en dus onjuist en af te keuren), was bovendien in die tijd geen vaststaand gegeven waarover consensus bestond; uit de wetsgeschiedenis blijkt ook niet dat de wetgever daar wel van uit is gegaan. Dit neemt uiteraard niet weg dat de Raad wel verplicht was zorgvuldig met de belangen van de moeders om te gaan en een zorgvuldigheidsverplichting had ten opzichte van de moeders. Of die plicht zo ver ging als de Moeders stellen, betwijfelt het hof. Voorshands komt het hof het inhoudelijk oordeel van de rechtbank juist voor waar het gaat om de onrechtmatigheidsvraag. Het hof benadrukt nogmaals dat het feit dat het hof in deze procedure oordeelt dat de Staat juridisch niet aansprakelijk is, niet betekent dat de scheiding van de moeders van hun kind ‘dus’ hun eigen schuld is geweest. Het betekent evenmin dat hun leed niet wordt erkend. Niet ter discussie staat dat veel vrouwen ten aanzien van wel of geen afstand doen ter adoptie geen reële keuzevrijheid hebben gehad en dat sprake is van een zwarte bladzijde in de geschiedenis van Nederland.

ECLI:NL:GHDHA:2025:353

Bron: www.rechtspraak.nl

Laatste nieuws