De ministerraad heeft op 12 april 2024 ingestemd met een voorstel van de Ministers van JenV en BZK om de wetgeving voor opsporing, vervolging en berechting van ambtsdelicten door Kamerleden en bewindspersonen te moderniseren. De modernisering houdt een modernisering van art. 119 van de Grondwet in.
De voorstellen zijn gebaseerd op het advies van de Commissie herziening wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen (commissie-Fokkens) (Kamerstukken I 2020/21, 34871, J). Het grootste bezwaar aan de huidige regels is dat het uit 1848 stammende art. 119 van de Grondwet de beslissing over vervolging van een Kamerlid of bewindspersoon wegens een ambtsdelict heeft belegd bij politieke organen: de regering of de Tweede Kamer. Een ander bezwaar is dat het fundamentele recht op hoger beroep ontbreekt.
Rol procureur-generaal
Het voorstel houdt in dat voortaan de vervolgingsbeslissing wordt belegd bij de onafhankelijke procureur-generaal bij de Hoge Raad (PGHR). Voor de berechting gaan dan straks de gewone regels van het strafprocesrecht gelden. Dat betekent berechting door de rechtbank, met mogelijkheid van hoger beroep en cassatie. Hiervoor is een grondwetswijziging nodig. De rol van de PGHR wordt daarbij in het nieuwe art. 119 Gw vastgelegd. Vooruitlopend op de grondwetswijziging wordt voor de opsporing en vervolging van ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen een gemoderniseerde regeling in het Wetboek van Strafvordering voorbereid. Daarin krijg de PGHR de leiding over de opsporing en vervalt de huidige wettelijke regeling uit 1855, die nu nog regelt dat een commissie van de Tweede Kamer het opsporingsonderzoek moet doen.
Bron: www.rijksoverheid.nl