De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Hoge Raad, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven hebben op 6 februari 2025 het jaaroverzicht van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht over 2024 gepubliceerd. De commissie biedt met het jaaroverzicht inzicht in haar werkwijze en licht haar werkzaamheden van het afgelopen jaar toe.
De vier hoogste bestuursrechters hebben zich in 2024 onder meer over de volgende bestuursrechtelijke onderwerpen gebogen:
Procesbelang en kosten in bezwaar
De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 2 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:635, overwogen dat het enkele niet vergoeden van bezwaarkosten voortaan niet langer een zelfstandig procesbelang oplevert. Hierop wordt de volgende uitzondering gemaakt. In verband met het ontbreken van een bepaling als art. 8:75a van de Awb, moet nog steeds procesbelang aanwezig worden geacht als het betrokken bestuursorgaan zijn besluit in bezwaar heeft herroepen zonder daarbij een vergoeding van bezwaarkosten toe te kennen terwijl daar wel om was gevraagd, of als de hoogte van een toegekende vergoeding van bezwaarkosten in geschil is. De rechterlijke beoordeling blijft dan in beginsel beperkt tot de gegeven beslissing over de bezwaarkosten als zodanig.
Wegingsfactor en puntwaarde proceskosten
De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt in de uitspraak van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1796 dat in de regeling voor de indexering van de bestuursrechtelijke proceskostenforfaits (Stcrt. 2023, 35874) geen overgangsrecht is opgenomen. Daarom moet de bestuursrechter die na de inwerkingtreding van die regeling zelf de proceskostenvergoeding moet berekenen de nieuwe tarieven toepassen. Als het toegekende punt als zodanig niet in geschil is en het alleen gaat om de toepassing van de wegingsfactor op dat vastgestelde punt, past het uit een oogpunt van eenvoud en overzichtelijkheid minder goed bij dat uitgangspunt om voor de wegingsfactor een uitzondering te maken door daarbij uit te gaan van de door de rechtbank gehanteerde toenmalige waarde per punt.
Ambtshalve toetsing tijdigheid bezwaar in beroep
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in de uitspraak van 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2136, overwogen dat zij als uitgangspunt neemt dat een derde-belanghebbende als bedoeld in art. 8:26 van Awb, de tijdigheid van een bezwaar- of beroepschrift in een vorige fase kan aanvoeren zonder zelf (hoger) beroep in te stellen. Daarmee wordt gekozen voor een praktische oplossing, waarmee wordt voorkomen dat alleen (hoger) beroep wordt ingesteld om de tijdigheid van een bezwaar- of beroepschrift in een vorige fase aan te kunnen voeren. In de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 24 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1703, en van de Belastingkamer van de Hoge Raad van 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1080, is nogmaals bevestigd dat de rechtspraak over het verlaten van de ambtshalve toetsing van de tijdigheid van een bezwaar- of beroepschrift in de vorige fase, geen betrekking heeft op de ambtshalve te beoordelen vraag of de indiener van het bezwaar of beroep belanghebbende is of bevoegd is om het bezwaar of beroep in te stellen.
Verstrekken stukken in bezwaarfase
Volgens de uitspraak van de Belastingkamer van de Hoge Raad van 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:289 blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:4, vierde lid, van de Awb, dat het in die bepaling voorziene recht op afschrift van stukken, waarop belanghebbende zich beroept, in de wet is neergelegd in aansluiting op het inzagerecht als bedoeld in art. 7:4, tweede lid, van de Awb. De Hoge Raad leidt daaruit af dat op de voet van art. 7:4, vierde lid, van de Awb geen recht bestaat op afschriften van stukken als geen gebruik is gemaakt van het inzagerecht.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
De Belastingkamer van de Hoge Raad heeft in de uitspraak van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, overwogen dat indien het bestuursorgaan een op de zaak betrekking hebbend stuk dat via internet algemeen toegankelijk is, overeenkomstig art. 8:42 van de Awb in het geding wil brengen, het daartoe in plaats van een afschrift van dat stuk te verstrekken, in beginsel kan volstaan met een aanduiding van de website waarop of via welke dat stuk te vinden is. Die aanduiding moet zo nauwkeurig zijn dat het stuk aan de hand daarvan zonder noemenswaardige inspanning kan worden gevonden en geraadpleegd. De bestuursrechter kan niettemin bepalen dat het bestuursorgaan het stuk ook op een andere wijze aan hem moet doen toekomen.
Geautomatiseerde besluiten
In de Commissie is gesproken over de vraag of een geautomatiseerd tot stand gekomen besluit een besluit is in de zin van art. 1:3, eerste lid, van de Awb. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft deze vraag in haar uitspraak van 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1160 bevestigend beantwoord voor het geautomatiseerd tot stand gekomen besluit over de vaststelling van een zorgtoeslag. De Afdeling overweegt dat het vaststellen van zorgtoeslag een zogenoemde gebonden bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen is. Dit betekent dat de aanspraak op zorgtoeslag moet worden vastgesteld op grond van een wettelijke bepaling die de dienst verplicht om een besluit met een bepaalde strekking te nemen. In de wettelijke bepalingen ligt al besloten of in het concrete geval al dan niet aanspraak op toeslag bestaat en, zo ja, wat de hoogte van de toeslag is. Hoewel de besluiten over de aanspraak op zorgtoeslag geautomatiseerd zijn aangemaakt, kunnen deze besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen, daargelaten of art. 1:3 van de Awb deze eis stelt, aan menselijk handelen worden toegerekend.
Geen doorbreking appelverbod bij wrakingsbeslissingen
De civiele kamer van de Hoge Raad overweegt in de uitspraak van 21 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:918 dat niet langer op doorbrekingsgronden hoger beroep of beroep in cassatie kan worden ingesteld van een beslissing op een verzoek tot wraking. De reden hiervoor is dat geen belang bestaat bij een zelfstandig beroep tegen de wrakingsbeslissing. Een partij kan immers in de hoofdprocedure aanvoeren dat de aangevochten rechterlijke beslissing niet in stand kan blijven, omdat door het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) er geen sprake is geweest van een eerlijke procedure. De grond waarop het verzoek tot wraking berustte, kan dus in hoger beroep of beroep in cassatie van een einduitspraak - of, met verlof, van een na de beslissing op het verzoek tot wraking gedane tussenuitspraak - aan de orde worden gesteld. Een rechtsmiddelenverbod staat daaraan niet in de weg.
Wijzen op recht op rechtsbijstand in bestuurlijke boetezaken (Salduz-verweer)
De Belastingkamer van de Hoge Raad overweegt in de uitspraak van 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1135 dat het recht op bijstand van een raadsman een van de fundamentele kenmerken van een behoorlijk proces in punitieve zaken is. Voor een - tijdelijke - uitzondering op dit recht is slechts plaats indien en zolang er dwingende redenen bestaan om het te beperken. Het recht op bijstand van een raadsman is van zo’n belang, dat een verzuim aan de kant van de overheid om de betrokkene daarover te informeren in beginsel niet kan worden gerechtvaardigd. Gelet op het fundamentele belang van dit recht bestaat er geen aanleiding om het te beperken tot zaken die naar nationaal recht tot het strafrecht behoren. Het recht op bijstand van een raadsman geldt dus ook voor andere sancties die zijn gebaseerd op een criminal charge in de autonome betekenis die aan deze uitdrukking in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR moet worden toegekend. Het recht op bijstand van een raadsman en het daaraan inherente recht om hierover onmiddellijk te worden geïnformeerd, zijn daarom ook van toepassing bij bestuurlijke boetes. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak heeft in de uitspraak van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5293, in navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 6 september 2024, geoordeeld dat degene tegen wie een strafvervolging is ingesteld in de zin van art. 6 van het EVRM, zoals het opleggen van een Wav-boete, moet worden gewezen op zijn recht op bijstand door een raadsman. De Afdeling acht daarbij van belang dat de bestuurlijke boete in de loop der jaren een grote ontwikkeling heeft doorgemaakt. Waar de bestuurlijke boete bedoeld was om het handhavingstekort in de strafrechtelijke keten te ondervangen en bestuursorganen de bevoegdheid te geven om handhavend op te treden tegen lichte strafbare feiten, gaat het bij de bestuurlijke boete steeds meer om zware, complexe overtredingen die worden bedreigd met hoge bestuurlijke boetes.
Formele rechtskracht in het strafrecht
De strafkamer van de Hoge Raad zet in uitspraken van 12 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1621 en ECLI:NL:HR:2024:1622 uiteen dat de strafrechter in beginsel is gebonden aan een besluit van een bestuursorgaan of aan een onherroepelijke beslissing over dat besluit van de bestuursrechter. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan die formele rechtskracht worden doorbroken, bijvoorbeeld in de uitzonderlijke situatie dat zo'n besluit niet als basis kan dienen voor een strafrechtelijke veroordeling vanwege (strijdigheid met) fundamentele rechten, rechtstreeks werkend recht van de EU, of als de wettelijke omschrijving van een delict ertoe dwingt dat de strafrechter zelf toetst of het besluit rechtmatig tot stand is gekomen.
Zelfstandig verschoningsrecht van toezichthouders tegenover politie en justitie in een strafrechtelijk onderzoek?
De strafkamer van de Hoge Raad komt in de uitspraken van 17 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1875 en ECLI:NL:HR:2024:1876, tot het oordeel dat het verschoningsrecht van de lokale deken van de Orde van Advocaten en van het Bureau Financieel Toezicht zich uitstrekt tot informatie die rechtstreeks verband houdt met de toezichthoudende taak op de advocatuur en het notariaat.
Overschrijding van de redelijke termijn
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar uitspraak van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4761 overwogen dat zij in boetezaken, anders dan voorheen, steeds ambtshalve zal toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In navolging van deze uitspraak en in het belang van de rechtseenheid heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven in de uitspraak van 14 januari 2025, ECLI:NL:CBB:2025:7, overwogen dat het voortaan in boetezaken ambtshalve beoordeelt of de redelijke termijn is overschreden. De Afdeling bestuursrechtspraak en het College van Beroep voor het bedrijfsleven sluiten hiermee aan bij de Hoge Raad en Centrale Raad van Beroep.
Jaaroverzicht van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht over 2024
Bron: www.hogeraad.nl