De nationale rechter moet op eigen initiatief nagaan of ten aanzien van illegale vreemdelingen of asielzoekers genomen bewaringsmaatregelen rechtmatig zijn. Dat heeft het Hof van Justitie EU in een arrest van 8 november 2022 geantwoord op een prejudiciële vraag van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De Afdeling wilde van het HvJ EU weten of Europese regels de rechter verplichten om uit zichzelf te toetsen of aan alle voorwaarden voor vreemdelingenbewaring is voldaan, ook als de vreemdeling deze voorwaarden zelf niet aan de orde stelt. Hoewel de Nederlandse wet zo’n ambtshalve toets verbiedt, wilde de Afdeling van het Europese Hof weten of relevante Europese richtlijnen de bestuursrechter daartoe wel verplichten.

In zijn arrest wijst het HvJ EU er om te beginnen op dat elke bewaring van een derdelander een ernstige inmenging vormt op de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op vrijheid. Bijgevolg moet de betrokkene onmiddellijk worden vrijgelaten wanneer blijkt dat niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden waaraan de bewaring moet voldoen om rechtmatig te zijn. Dit geldt met name wanneer wordt vastgesteld dat – afhankelijk van het geval – de terugkeerprocedure, de behandeling van het verzoek om internationale bescherming of de overdracht niet langer voortvarend wordt uitgevoerd of wanneer de bewaringsmaatregel niet of niet langer evenredig is.

Partijen uitnodigen voor hoor en wederhoor

Het HvJ EU benadrukt in zijn arrest dat de Uniewetgever op het gebied van vreemdelingenbewaring niet alleen gemeenschappelijke materiële normen heeft vastgesteld, maar vanwege het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming ook heeft voorzien in gemeenschappelijke procedurele normen, die tot doel hebben ervoor te zorgen dat in elke lidstaat een regeling bestaat die de bevoegde rechterlijke autoriteit in staat stelt om, indien nodig na ambtshalve toetsing, de betrokkene in vrijheid te stellen zodra blijkt dat zijn bewaring niet of niet langer rechtmatig is. Hieruit volgt dat de rechterlijke autoriteit die bevoegd is om de rechtmatigheid van een bewaringsmaatregel te toetsen, rekening moet houden met alle haar ter kennis gebrachte, met name feitelijke, omstandigheden, zoals aangevuld of verduidelijkt in het kader van procedurele maatregelen recht nodig acht, en op basis daarvan, in voorkomend geval, de niet-naleving van een uit het Unierecht voortvloeiende rechtmatigheidsvoorwaarde moet vaststellen, ook al heeft de betrokkene daar niet op gewezen. Deze verplichting doet niet af aan de verplichting van deze rechterlijke autoriteit om elk van de partijen uit te nodigen om hun mening over deze voorwaarde kenbaar te maken overeenkomstig het beginsel van hoor en wederhoor.

Arrest van het Hof in de gevoegde zaken C-704/20 en C-39/21

Bronnen: www.raadvanstate.nl en www.curia.europa.eu

Laatste nieuws