De opvang van derdelanders uit Oekraïne mag eerder stoppen dan die van andere vluchtelingen uit Oekraïne. Dat is het antwoord op 19 december 2024 van het HvJ EU op prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2024:1742) en de rechtbank Amsterdam. Het Hof is gevraagd naar het moment waarop de tijdelijke bescherming aan de derdelanders eindigt.
Als gevolg van de invasie van Oekraïne door de Russische strijdkrachten heeft de Europese Unie in 2022 een mechanisme van tijdelijke bescherming voor ontheemden uit Oekraïne ingevoerd. Dit Europese stelsel is verplicht van toepassing op: 1) Oekraïense onderdanen, 2) staatlozen en onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne die internationale bescherming genoten, 3) gezinsleden van de eerste twee categorieën, en 4) staatlozen en onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne die in Oekraïne over een permanente verblijfsvergunning beschikten en die niet in staat zijn in veilige en duurzame omstandigheden naar hun land of regio van oorsprong terug te keren. De lidstaten hebben evenwel de mogelijkheid om deze tijdelijke bescherming uit te breiden tot iedere andere categorie personen die om dezelfde redenen uit Oekraïne ontheemd zijn. De Nederlandse autoriteiten hebben de tijdelijke bescherming in eerste instantie verleend aan alle houders van een Oekraïense verblijfsvergunning, daaronder begrepen een tijdelijke verblijfsvergunning. Deze autoriteiten hebben vervolgens echter besloten om deze bescherming te beperken tot een minder ruime categorie personen, te weten de houders van een permanente Oekraïense verblijfsvergunning. Verschillende personen die geen dergelijke permanente verblijfsvergunning hebben, maar aan wie reeds facultatieve tijdelijke bescherming was verleend in Nederland, hebben zich tot de Nederlandse rechters gewend. De Raad van State en de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, vragen het Hof van Justitie of een lidstaat de in deze context verleende facultatieve bescherming kan beëindigen en op welke wijze dit dient te gebeuren.
Uitspraak HvJ EU
In zijn arrest heeft het Hof in herinnering gebracht dat dit stelsel van onmiddellijke tijdelijke bescherming, dat een uiting is van de beginselen van solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten bij de uitvoering van het asielbeleid, uitzonderlijk van aard is en enkel dient te gelden voor gevallen van massale toestroom van ontheemden. In dat kader kan een lidstaat die aan een categorie personen facultatieve tijdelijke bescherming heeft verleend, die bescherming in beginsel intrekken. De lidstaten kunnen beslissen hoelang de door hen verleende facultatieve tijdelijke bescherming duurt, mits deze niet aanvangt vóór en niet eindigt na de tijdelijke bescherming die door de instellingen van de Unie is verleend. Voorts is deze lidstaat verplicht om de begunstigden van de facultatieve tijdelijke bescherming een verblijfstitel toe te kennen waarmee zij op zijn grondgebied kunnen verblijven zolang deze bescherming hun niet is ontnomen. Hieruit volgt dat deze personen, zolang zij de facultatieve tijdelijke bescherming blijven genieten, legaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijven. Ten aanzien van hen kan dus geen terugkeerbesluit worden uitgevaardigd voordat de betrokken lidstaat deze facultatieve bescherming heeft beëindigd.
Bron: www.curia.europa.eu