Voor sommige strafbare feiten geldt dat - na toestemming van een rechter - telefoongegevens van verdachten via aanbieders van elektronische communicatiediensten kunnen worden verkregen. Het HvJ EU is in een op 30 april 2024 gepubliceerd arrest van oordeel dat een dergelijke toegang alleen kan worden verleend tot de gegevens van personen die ervan worden verdacht betrokken te zijn bij een ernstig strafbaar feit. Het is aan de lidstaten om het begrip 'ernstig strafbaar feit' nader te definiëren.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de gekwalificeerde diefstal van twee mobiele telefoons verzoekt het openbaar ministerie in Italië de Italiaanse rechter om toestemming om bij alle telefoonbedrijven de telefoongegevens van de gestolen toestellen op te vragen, teneinde de daders van de diefstal te kunnen identificeren. De Italiaanse rechter betwijfelt of de Italiaanse wet waarop dit verzoek is gebaseerd, verenigbaar is met de Richtlijn 2002/58 betreffende privacy en elektronische communicatie (e-Privacyrichtlijn) op grond dat die wet ziet op de vervolging van strafbare feiten die nauwelijks maatschappelijke onrust veroorzaken en geen ernstige inmenging in de grondrechten op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op de bescherming van persoonsgegevens rechtvaardigen, en dat de Italiaanse rechterlijke instanties geen enkele beoordelingsmarge hebben met betrekking tot de werkelijke ernst van het strafbaar feit in kwestie.
Arrest HvJ EU
In zijn arrest oordeelt het Hof dat de inmenging in deze grondrechten als gevolg van de toegang tot telefoongegevens als ernstig kan worden aangemerkt en bevestigt het dat een dergelijke toegang alleen kan worden verleend tot de gegevens van personen die ervan worden verdacht betrokken te zijn bij een ernstig strafbaar feit. Het preciseert dat het aan de lidstaten staat om voor de toepassing van de betrokken richtlijn het begrip ‘ernstig strafbaar feit’ te definiëren. Het strafrecht behoort namelijk tot de bevoegdheid van de lidstaten, voor zover de Unie ter zake geen wetgeving heeft vastgesteld. De lidstaten mogen dit begrip en, in het verlengde daarvan, het begrip ‘zware criminaliteit’ echter niet uithollen door er strafbare feiten in op te nemen die, gelet op de maatschappelijke omstandigheden van de betrokken lidstaat, kennelijk niet ernstig zijn, ook al heeft de wetgever van die lidstaat bepaald dat zij worden bestraft met een maximale gevangenisstraf van ten minste drie jaar. Het Hof preciseert dat een drempel die is vastgesteld op basis van een dergelijke straf, in dit verband niet buitensporig laag lijkt. De vaststelling van een drempel waarboven de gevangenisstraf voor een strafbaar feit rechtvaardigt dat het als een ernstig strafbaar feit wordt aangemerkt, is overigens niet noodzakelijkerwijs in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Om met name na te gaan of het begrip ‘zware criminaliteit’ niet onjuist is opgevat, is het niettemin van wezenlijk belang dat wanneer de toegang tot de bewaarde gegevens het risico van een ernstige inmenging in de grondrechten van de betrokkene inhoudt, die toegang onderworpen is aan een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of door een onafhankelijke bestuurlijke entiteit. Bovendien moet de rechterlijke instantie of de onafhankelijke bestuurlijke entiteit die deze voorafgaande toetsing verricht, de toegang kunnen weigeren of beperken wanneer zij vaststelt dat er sprake is van een ernstige inmenging in de grondrechten terwijl het strafbaar feit in kwestie kennelijk niet daadwerkelijk zware criminaliteit uitmaakt, gelet op de maatschappelijke omstandigheden in de betrokken lidstaat. Zij moet immers in staat zijn te zorgen voor een juist evenwicht tussen de noden van het onderzoek en de grondrechten op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens.
HvJ EU 30 april 2024, C-178/22 ECLI:EU:C:2024:371
Bron: www.curia.europa.eu