Wanneer een partij het niet eens is met het oordeel van de rechter in eerste aanleg, is het in veel gevallen mogelijk daar tegen in hoger beroep te gaan bij het gerechtshof. Functies van het hoger beroep zijn rechtsbescherming, het realiseren en concretiseren van materieel recht, bewaking van de rechtseenheid en het waarborgen van de kwaliteit van de rechtspraak.
Omdat er veel vragen bestaan over de bestaande situatie met betrekking tot hoger beroep en om daar meer inzicht in te geven, deed het WODC dossieronderzoek naar de uitkomsten van hoger beroep in civiele zaken.
Het onderzoek brengt in beeld in wat voor soort zaken hoger beroep wordt ingesteld, door wie, waarom dat gebeurt en hoe die zaken verlopen en is uitgevoerd door analyse van geregistreerde gegevens van de Raad voor de rechtspraak en dossieronderzoek.
Uit het onderzoek blijkt dat civielrechtelijk hoger beroep in de jaren 2009 tot en met 2014 rond de 15 000 keer per jaar voorkwam – bijna 40% familiezaken en ruim 60% handelszaken; het aantal zaken daalde over die periode licht. Voor familiezaken bedroeg het totale appelpercentage over de periode 2009 tot en met 2013 4%. Over de periode 2008 tot en met 2011 varieerde dit percentage van 3% bij zaken die betrekking hebben op ondertoezichtstellingen of scheiding en 8% voor gezag- en omgangszaken, tot 16% bij zaken betreffende levensonderhoud (bijvoorbeeld over kinder- of partneralimentatie).
Het totale appelpercentage voor handelszaken sector kanton – exclusief verstekzaken – bedroeg over de periode 2009 tot en met 2013 8 tot 9%. Bij de handelszaken sector civiel nam het appelpercentage over de periode 2009 tot en met 2013 toe van 18% (driejaarlijks gemiddelde 2009-2011) naar 30% (driejaarlijks gemiddelde 2011-2013). Deze stijging werd verklaard door de competentiewijziging van de kantonrechter. Bij kort gedingen was het appelpercentage 17 tot 18%.
De helft van alle in het dossieronderzoek bestudeerde appelzaken was ingesteld door de eiser/verzoeker uit eerste aanleg. Dit was in handelszaken vaker het geval dan in familiezaken: 61% tegen 35%. In familiezaken was het vaker de verweerder uit eerste aanleg die in beroep ging.
Kenmerken
Binnen de handelszaken vormde de categorie ‘bijzondere overeenkomsten’ de grootste groep hoger beroepzaken (waarbij arbeidszaken het meest voorkomen), gevolgd door zaken betreffende het verbintenissenrecht (onder andere onrechtmatige daad) en het faillissementsrecht (voor het overgrote deel wsnp-zaken).
Binnen de familiezaken waren gezag- en omgangszaken, levensonderhoudszaken en ondertoezichtstellingszaken de grootste categorieën. Echtscheidingszaken en curatelezaken kwamen veel minder vaak voor.
Doorlooptijden
De gemiddelde doorlooptijd tussen instroom bij het gerechtshof en uitspraak daalde van 52 weken (bij de in 2010 uitgestroomde zaken) naar 42 weken (bij de in 2014 uitgestroomde zaken). De daling gold voor alle typen zaken behalve wsnp-zaken.
Handelszaken (exclusief wsnp) kenden over het algemeen een langere doorlooptijd dan familiezaken. Binnen de verschillende typen familiezaken varieerden de doorlooptijden fors: ots-zaken duurden gemiddeld veel korter dan andere typen familiezaken en scheidingszaken (wat) langer. Uit het dossieronderzoek blijkt dat de grieven in meer dan de helft van de zaken tegelijk met het beroepsschrift werden ingediend. Bij verzoekschriftprocedures was dat bijna altijd zo en bij dagvaardingsprocedures in slechts 20% van de gevallen. Bij dagvaardingsprocedures zat daar meestal meer tijd tussen.
Uitkomst van het appel
Handelszaken leidden naar verhouding wat vaker tot bekrachtiging dan familiezaken (respectievelijk 41% en 37%), familiezaken wat vaker tot vernietiging of deels vernietiging (44% bij familiezaken en 35% bij handelszaken). Het vonnis van wsnp-zaken werd in 83% van de zaken bekrachtigd. Voorts werd bij levensonderhoudzaken een hoog percentage vernietigingen vastgesteld en bij ondertoezichtstellingen een laag percentage. Voor wat betreft handelszaken wordt gesignaleerd dat het hoger beroep door de partij die in eerste aanleg gedaagde/verweerder was, een grotere slagingskans had dan hoger beroep door de eiser/verzoeker.
In de helft van de in het dossieronderzoek onderzochte zaken wijzigde in het oordeel in hoger beroep niets ten opzichte van het oordeel in eerste aanleg, in de andere helft van de zaken veranderde dit op één punt, of op twee of (vaker) drie of meer punten. Het vaakst veranderde het oordeel over de onderbouwing van de toe- of afwijzing, gevolgd door het oordeel over de feiten, het oordeel over de toe- of afwijzing en het bewijs. Relatief het minst vaak waren er veranderingen wat betreft het oordeel over de toepasselijkheid van het recht, de hoogte van de vordering of het verzoek, of de toepassing of uitleg van een rechtsregel.
De inhoudelijke reactie van de rechter op de grieven verschilde sterk, afhankelijk van de aard en inhoud van de grieven. In algemene zin gaf de rechter bij de motivering aan dat de grieven faalden, dat het vonnis van rechtbank werd bekrachtigd (soms met verbetering van de gronden), dat een beschikking werd vernietigd, dat er een minnelijke schikking was bereikt, of dat een appellant ‘onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat ...’ of ‘niet heeft kunnen bewijzen dat ...’.
Bron: wodc.nl - Cahier 2016-9 Civielrechtelijke appelrechtspraak - Een cijfermatige verkenning