De Hoge Raad is in een uitspraak van 18 maart 2025 ingegaan op de gevolgen van de zaak CG/Landeck (HvJ EU, 4 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:830). Het Hof heeft in die uitspraak de voorwaarden verduidelijkt waaraan politie en justitie moeten voldoen om toegang te krijgen tot gegevens op mobiele telefoons en computers. De Hoge Raad stelt naar aanleiding daarvan en in afwachting van een wettelijke regeling, zijn eigen rechtspraak enigszins bij.
In cassatie ging het onder meer om het oordeel van het gerechtshof over de rechtmatigheid van het onderzoek aan de inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers zoals smartphones en laptops. De vraag was of na die inbeslagname door de rechter-commissaris nog extra toestemming nodig is om aan en in die voorwerpen onderzoek te mogen doen.
Oordeel Hoge Raad
In het arrest gaat de Hoge Raad in op de zaak CG/Landeck voor de eisen die moeten worden gesteld aan onderzoek aan elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken, waaronder smartphones. Deze rechtspraak brengt mee dat het onderzoek op een enigszins andere manier moet worden genormeerd dan uit een eerdere uitspraak van de Hoge Raad voortvloeit. Het is aan de wetgever om een wettelijke regeling op te stellen die in haar algemeenheid voldoet aan alle in de rechtspraak van het Hof gestelde vereisten. In afwachting van zo’n regeling ziet de Hoge Raad aanleiding om zijn eerdere rechtspraak bij te stellen. Politiemensen mogen op basis van hun eigen bevoegdheden zonder nadere toestemming onderzoek doen aan inbeslaggenomen voorwerpen - waaronder elektronische gegevensdragers - als dat niet meer dan een beperkte inbreuk op de privacy van de gebruiker van dat voorwerp oplevert. De wet vereist in zo’n geval geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie. Een onderzoek om alleen de identiteit van de gebruiker vast te stellen is zo’n beperkte inbreuk. Een ander voorbeeld is een opsporingsambtenaar die een bij een verdachte aangetroffen smartphone of computer bekijkt en daarbij enkele beperkte waarnemingen doet over het feitelijk gebruik daarvan op dat moment of direct voorafgaand aan de inbeslagname, bijvoorbeeld door na te gaan welke contacten de gebruiker van een telefoon kort tevoren heeft gelegd. Van een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is echter geen sprake als op voorhand is te voorzien dat door het onderzoek aan de gegevensdrager inzicht wordt verkregen in verkeers- en locatiegegevens maar ook in gegevens zoals foto’s, de browsergeschiedenis, de inhoud van via die smartphone uitgewisselde communicatie en gevoelige gegevens (persoonsgegevens waaruit ras, etnische afkomst, politieke opvattingen en religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen blijken). Als politie en justitie zulk onderzoek willen doen, is daarvoor - behalve in spoedeisende gevallen - een voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris vereist. Die toetsing kan leiden tot een door de rechter-commissaris (op vordering van de officier van justitie) verstrekte machtiging tot het verrichten van dat onderzoek. Ook kan de rechter-commissaris beslissen dat dit onderzoek onder zijn eigen verantwoordelijkheid wordt uitgevoerd. Daarbij kan de rechter-commissaris opsporingsambtenaren het bevel geven om dit onderzoek te verrichten. Bij het aan elektronische gegevensdragers te verrichten onderzoek mag geen grotere inbreuk worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker dan noodzakelijk. Aan het voldoen aan die waarborg kan bijdragen dat de rechter-commissaris in zijn machtiging of bevel vastlegt wat het doel van dit onderzoek is, en verder dat daarbij wordt voorgeschreven dat dit onderzoek - voor zover mogelijk - geautomatiseerd wordt gedaan met behulp van een technisch hulpmiddel. Ook kan daaraan bijdragen dat uit een schriftelijk verslag van de uitkomst van het onderzoek ook kan blijken hoe het onderzoek was ingericht en wat de omvang daarvan was.
Bron: www.hogeraad.nl