De Hoge Raad heeft op 6 september 2024 geoordeeld dat een kind, ondanks de biologische band en het bestaan van family life met de erflater, niet als ‘kind' in de zin van de Successiewet kan worden aangemerkt, omdat er geen familierechtelijke betrekking bestaat. Deze regeling is discriminerend als het kind met zijn biologische vader family life heeft als bedoeld in art. 8 EVRM. De Hoge Raad stelt dat het aan de wetgever is om in het rechtstekort te voorzien.
De belanghebbende, een biologisch kind dat niet erkend is door zijn overleden vader, is bij testament benoemd tot erfgenaam. Hierdoor ontstond een geschil over de toepassing van de erfbelastingtarieven en vrijstellingen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht tariefgroep II en de vrijstelling voor overige verkrijgers had toegepast. Het hof oordeelde echter dat, ondanks het ontbreken van een familierechtelijke betrekking, de belanghebbende als bloedverwant en kind aangemerkt kon worden, waardoor tariefgroep I en de kindvrijstelling van toepassing zouden zijn.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het begrip bloedverwant voor de belastingwet dezelfde betekenis heeft als in het civiele recht. Dit betekent dat een kind, tenzij uit een specifieke wettelijke bepaling anders volgt, slechts bloedverwant is van zijn biologische vader als zij in een familierechtelijke betrekking tot elkaar staan, bijvoorbeeld door erkenning. Ook voor het zijn van afstammeling in de zin van de erfbelasting is een familierechtelijke betrekking vereist. Volgens de Hoge Raad valt de wettelijke regeling die bepaalt wat het kind netto (na erfbelasting) verkrijgt uit het vermogen van zijn biologische vader met wie family life heeft bestaan, binnen de werkingssfeer van art. 8 EVRM. Daarom kan het verschil in behandeling van zo’n biologisch kind ten opzichte van een binnen huwelijk geboren kind worden getoetst aan het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. Dat verschil is erin gelegen dat het buiten huwelijk geboren kind geen aanspraak heeft op de hogere vrijstelling en het lagere tarief, hoewel sprake is geweest van family life met de biologische vader. Aangezien het gaat om een onderscheid tussen huwelijkse kinderen en buitenhuwelijkse kinderen, dus een onderscheid naar geboorte, zijn zeer zwaarwegende gronden vereist om het onderscheid te kunnen rechtvaardigen. Volgens de Hoge Raad bestaan die zeer zwaarwegende gronden niet. De Hoge Raad komt daarom tot de slotsom dat het gemaakte onderscheid in strijd is met het verbod van discriminatie van art. 14 EVRM in samenhang met art. 8 EVRM. Vervolgens ziet de Hoge Raad zich geplaatst voor de vraag of hij meteen rechtsherstel kan bieden voor deze verdragsschending, of dat hij dit vooralsnog over dient te laten aan de wetgever. De Hoge Raad oordeelt dat het laatste het geval is, omdat het opheffen van het verschil in behandeling keuzes vergt die de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Maatschappelijke ontwikkelingen rond meerouderschap, meeroudergezag en draagmoederschap vragen namelijk om keuzes op rechtspolitiek terrein, onder meer met betrekking tot de familierechtelijke positie van buitenhuwelijkse kinderen. Verder dient een eventuele aanpassing van de fiscale regels over het begrip kind in samenhang daarmee te worden bezien. De Hoge Raad is daarom van oordeel dat het vooralsnog op de weg van de wetgever ligt om in het rechtstekort te voorzien. Daarom wordt de aan belanghebbende opgelegde aanslag niet verminderd.
Bron: www.hogeraad.nl