Het gerechtshof in Den Haag heeft op 19 maart 2024 bepaald dat de Nederlandse Staat en twee drinkwaterbedrijven onrechtmatig hebben gehandeld door gezinnen met minderjarige kinderen af te sluiten van drinkwater vanwege wanbetaling. De Staat en de drinkwaterbedrijven hadden redelijkerwijs al mogelijke moeten doen om te voorkomen dat minderjarige kinderen in een situatie terechtkomen waarin zij niet voldoende toegang hebben tot drinkwater.

Op grond van de huidige Nederlandse regelgeving en beleid kunnen gezinnen met minderjarige kinderen in geval van wanbetaling worden afgesloten van drinkwater. Afsluiting wordt als laatste redmiddel ingezet als ook na meerdere aanmaningen niet wordt betaald en pogingen om te komen tot een betalingsregeling of schuldsaneringstraject zijn mislukt. Volgens twee mensenrechtenorganisaties is afsluiting onrechtmatig, want in strijd met een aantal verdragsbepalingen en met de ongeschreven maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 Burgerlijk Wetboek. Zij wilden een eind aan de onrechtmatigheid. De rechtbank wees de vorderingen van de organisaties af. In het hoger beroep van de organisaties voerden de Staat en de drinkwaterbedrijven (DWB) onder meer aan dat de primaire verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van de kinderen bij de ouders rust (art. 18 Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK)) en dat zij zelf niet verplicht zijn de kinderen te vrijwaren van de nadelige gevolgen van de keuzes van hun ouders.

Arrest gerechtshof

Het hof komt tot een andere conclusie dan de rechtbank en wijst de vorderingen deels toe. Het recht op toegang tot water is een fundamenteel recht. Dit recht is niet absoluut in die zin dat er geen beperkingen aan mogen worden gesteld. Dat neemt niet weg dat water een primaire levensbehoefte is en dat vooral kinderen een zwaarwegend belang hebben bij water, zowel voor hun fysieke en mentale gezondheid als voor een normaal gezinsleven en sociaal leven. De huidige regelgeving en beleid laten niettemin bewust de mogelijkheid open dat gezinnen met kinderen wegens wanbetaling worden afgesloten van drinkwater en dat de kinderen daardoor in een situatie komen waarin zij geen toegang hebben tot voldoende water. De DWB doen niet actief navraag naar de aanwezigheid van minderjarige kinderen en stellen bij afsluiting slechts bewaarmiddelen met een hoeveelheid van 12 liter per persoon ter beschikking. Die hoeveelheid ligt ver onder de hoeveelheid die volgens de VN-organisatie WHO nodig is om ernstige gezondheidsproblemen te voorkomen. Door bewust de mogelijkheid open te laten dat kinderen te weinig toegang tot water krijgen en niet al het redelijkerwijs mogelijke te doen om dat te voorkomen, handelen de Staat en de DWB in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm en met art. 3 lid 1 van het IVRK. Het argument dat de ouders van minderjarige kinderen de primaire verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen en dat het IVRK niet voorschrijft dat de Staat en organisaties als de DWB kinderen moeten vrijwaren van alle nadelige gevolgen van mogelijke foute beslissingen van hun ouders, overtuigt het hof niet. Kinderen kunnen geen verwijt worden gemaakt van de beslissingen van hun ouders en de Staat en de DWB kunnen ook niet alle verantwoordelijkheid op de ouders afschuiven. Bij zo’n fundamenteel belang, is tenminste sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. Het hof oordeelt onder meer dat de Staat maatregelen moet nemen om aan de onrechtmatige situatie een einde te maken, meer specifiek maatregelen om ervoor te zorgen dat minderjarige kinderen in die gevallen waarin hun aanwezigheid bekend is of zou moeten zijn, niet meer in een situatie terechtkomen waarin zij als gevolg van wanbetaling door hun ouders of verzorgers geen toegang hebben tot voldoende drinkwater conform de WHO-normen.

ECLI:NL:GHDHA:2024:363

Bron: www.rechtspraak.nl

Laatste nieuws