De door de civiele kortgedingrechter aan de Nederlandse Staat opgelegde verboden tot uitlevering van twee opgeëiste personen aan Rwanda voor vervolging wegens genocide, blijven in stand. Dat heeft de Hoge Raad beslist op 25 april 2025.
Rwanda heeft Nederland verzocht om de uitlevering van twee personen om hen te kunnen vervolgen voor deelname aan de genocide van de Tutsi’s in Rwanda in 1994. De uitleveringsrechter heeft die uitleveringen toelaatbaar verklaard. De cassatieberoepen die daartegen waren ingesteld, heeft de strafkamer van de Hoge Raad destijds verworpen. De Minister van JenV heeft vervolgens besloten om beide personen aan Rwanda uit te leveren. Beiden komen in een civiel kort geding op tegen dit besluit. Zij voeren aan dat zij als politieke tegenstanders van het Rwandese regime geen eerlijk proces zullen krijgen. Door uitlevering zouden zij worden blootgesteld aan een reëel risico op een flagrante inbreuk op art. 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De kortgedingrechter heeft de vorderingen afgewezen. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag de vorderingen alsnog toegewezen (ECLI:NL:GHDHA:2023:2470), omdat volgens het hof inderdaad een reëel risico bestaat dat de beide opgeëiste personen na uitlevering worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op art. 6 EVRM. De Nederlandse Staat ging in beide zaken in cassatie bij de Hoge Raad. Volgens de Staat heeft het hof ten onrechte niet het oordeel van de uitleveringsrechter over de toelaatbaarheid van de uitlevering tot uitgangspunt genomen maar in plaats daarvan een eigen beoordeling gegeven van de feiten en omstandigheden en het bewijsmateriaal waarover de strafrechter (uitleveringsrechter) al had geoordeeld. De advocaat-generaal (A-G) heeft de Hoge Raad geadviseerd (ECLI:NL:PHR:2025:92) de cassatieklachten ongegrond te verklaren en de beslissing van het hof in stand te laten.
Uitspraken Hoge Raad
De Hoge Raad volgt het advies van de A-G en overweegt daarbij het volgende. Volgens de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat de uitlevering door de strafrechter (uitleveringsrechter) toelaatbaar is verklaard en de uitlevering vervolgens is toegestaan bij besluit van de minister van Justitie en Veiligheid. Het oordeel over de vraag of de uitlevering leidt tot een schending van fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, is in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister voorbehouden aan de minister. De persoon wiens uitlevering wordt verzocht, kan het besluit van de minister ter toetsing voorleggen aan de burgerlijke rechter. De burgerlijke rechter toetst dus niet de beslissing van de uitleveringsrechter, maar het besluit van de minister. Volgens de Hoge Raad is de civiele rechter daarbij niet gebonden aan het eerdere oordeel van de strafrechter (de uitleveringsrechter) over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering. Ook hoeft de civiele rechter het oordeel van de uitleveringsrechter niet tot uitgangspunt te nemen. Het staat de burgerlijke rechter vrij tot een andere waardering te komen van de feiten en omstandigheden en het bewijsmateriaal dan waartoe de uitleveringsrechter is gekomen, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de Staat.
ECLI:NL:HR:2025:592
ECLI:NL:HR:2025:664
Bron: www.hogeraad.nl