De Hoge Raad heeft op 17 januari 2025 geoordeeld dat de beperkingen in de proceskostenvergoedingen uit de per 1 januari 2024 ingevoerde Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en BPM niet in strijd zijn met het discriminatieverbod en EU-recht. De beperkingen van de proceskostenvergoeding gelden volgens de Hoge Raad echter niet voor gevallen waarin de rechtsbijstand kennelijk niet de kenmerken heeft van ‘no cure, no pay’.
Deze zaak betreft een bpm-zaak. Het gerechtshof stelde de belanghebbende in het gelijk en kende een proceskostenvergoeding toe voor de kosten die belanghebbende had moeten maken voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het hoger beroep. Het hof is daarbij uitgegaan van de vergoeding van twee proceshandelingen: het verweerschrift en het verschijnen op de zitting. De belanghebbende vond de vergoeding te laag, omdat het gerechtshof voor de berekening van de proceskostenvergoeding volgens hem een bepaalde proceshandeling niet had meegeteld.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat de beperkingen in de proceskostenvergoedingen uit de per 1 januari 2024 ingevoerde Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en BPM niet in strijd zijn met het discriminatieverbod en EU-recht. De beperkingen van de proceskostenvergoeding hebben als doel te voorkomen dat die vergoeding in veel gevallen zo hoog uitvalt dat afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt dat een proceskostenvergoeding niet méér beoogt te zijn dan een tegemoetkoming in de werkelijk gemaakte proceskosten. Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever met de beperkingen van de proceskostenvergoeding het oog gehad op gevallen waarin aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend op basis van het principe van ‘no cure, no pay’. Daarbij wordt met de rechtsbijstandverlener afgesproken dat het bedrag van de eventuele proceskostenvergoedingen aan hem wordt afgedragen en dat de belanghebbende verder geen financieel risico - zoals een instapvergoeding of percentage van de bespaarde belasting - loopt. Het bedrijfsmodel van de betrokken rechtsbijstandverlener is verder erop gebaseerd dat procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. De beperkingen van de proceskostenvergoeding gelden volgens de Hoge Raad niet voor gevallen waarin de rechtsbijstand kennelijk niet deze kenmerken heeft. Gelet op deze afbakening van de werkingssfeer van de beperkingen, is de wetgever naar het oordeel van de Hoge Raad niet verder gegaan dan nodig is om het daarmee beoogde doel te bereiken. Voor de beperkingen bestaat een objectieve en redelijke rechtvaardiging. De beperkingen zijn daarom niet in strijd met internationale verdragen of met het recht van de Europese Unie. De Hoge Raad kan in de zaak van deze belanghebbende nog geen definitieve beslissing nemen over de hoogte van de proceskostenvergoeding. Het is namelijk niet voldoende duidelijk of het geval van de belanghebbende buiten de werkingssfeer van de beperkingen valt. Belanghebbende krijgt nog de gelegenheid dit aan te tonen.
Bron: www.hogeraad.nl