
De vreemdelingenadvocatuur zou een miljoenenbusiness zijn. Honderden advocaten zouden er een te goed belegde boterham mee verdienen. Dit niet alleen vanwege de vele zaken, maar ook omdat kansloze procedures toch zouden worden gevoerd, processtukken bij elkaar zouden worden geknipt en geplakt en bij cliënten onrealistische verwachtingen worden gewekt.
Dat betoogt althans Telegraaf-columnist Paul Jansen in twee columns die in april van dit jaar verschenen. Er zou volgens hem een einde moeten worden gemaakt aan deze 'asielindustrie' die zich verrijkt over de ruggen van de belastingbetalers. Dat is harde kritiek die het verdient onder de loep te worden genomen.
Een goed beginpunt daarvoor is het begin februari van dit jaar verschenen pilot-onderzoek dat Butter, Laemers & Terlouw van de Radboud Universiteit Nijmegen in opdracht van de Nederlandse Orde van Advocaten uitvoerden naar de kwaliteit van de rechtsbijstand door advocaten in vreemdelingenzaken. De onderzoekers concluderen dat een grote groep vreemdelingenadvocaten voldoende functioneert, een kleine groep uitstekend of goed en een overeenkomstig kleine groep onder de maat. De groep ondermaats presterende advocaten beschikt volgens het onderzoek niet over de vereiste actuele juridische kennis, maakt zich schuldig aan vormverzuimen (te laat indienen van stukken, niet op de hoogte zijn van het grievenstelsel in hoger beroep etc.), heeft gebrekkige analytische en zittingsvaardigheden, voorziet niet in een passende bejegening van bij de procedure betrokken partijen of communiceert slecht met de cliënt. Ook noemen de onderzoekers het probleem van het wekken van onrealistische verwachtingen en het starten van kans- of zinloze procedures.
Oorzaken voor de kwaliteitsproblemen zouden volgens het Nijmeegse onderzoek om te beginnen kunnen liggen bij een gebrek aan intrinsieke motivatie en empathie en een te grote focus op het verdienen van geld. Ook de aard van het rechtsgebied, dat zich kenmerkt door grote complexiteit, zou een oorzaak kunnen zijn: specialisatie lijkt een vereiste. Ten slotte wordt als oorzaak genoemd de financiering van de rechtsbijstand in vreemdelingenzaken. Behalve een oproep tot nader onderzoek doen de onderzoekers een aantal aanbevelingen: naming and shaming van slecht presterende advocaten (waarvan veel namen bekend zijn), het meer faciliteren van het indien van klachten door cliënten en andere bij de procedure betrokken partijen, in de opleiding meer aandacht besteden aan de niet-juridische aspecten van het optreden van advocaten, het bevorderen van specialisatie en het vanuit financieel oogpunt voldoende aantrekkelijk houden van het vakgebied.
Zowel de specialisatievereniging van asieladvocaten (VAJN) als de NOvA heeft op de bevindingen van het onderzoek gereageerd. De VAJN benadrukt in een bericht van 7 februari van dit jaar dat het op zich positief is dat, ondanks de lage vergoedingen en de veeleisendheid van het werk, de overgrote meerderheid van de advocaten voldoende tot (zeer) goed functioneert. Verder deelt de vereniging de zorgen over de ondermaats presterende advocaten. Als oorzaak voor het niet verdwijnen van deze advocaten noemt de VAJN primair het gebrek aan daadwerkelijke concurrentie op prijs en kwaliteit in asielzaken. Alle advocaten krijgen in dit soort zaken in beginsel hetzelfde betaald door de Raad voor de Rechtsbijstand en voor de asielzoeker is de hulp in principe kosteloos. Verder kan er in de praktijk vrijwel niet gewisseld worden van advocaat gedurende de procedure. Dat laatste heeft te maken met de eigen financiële bijdrage die dan in de regel moet worden betaald en met de tijdsdruk die in veel procedures aan de orde is. Ook wijst de VAJN op de perverse prikkels die uitgaan van het financieringssysteem: er wordt een vast bedrag per fase in de procedure vergoed zodat het niet loont extra kwaliteitsinspanningen te verrichten ("afraffelen loont") en ook levert een (door slecht werk) verloren zaak meestal een beroepsprocedure op die weer extra inkomsten genereert. De NOvA heeft aangekondigd harder te gaan optreden tegen slecht presterende advocaten en het toezicht op 'kwetsbare kantoren' verder te intensiveren. Daarbij is meer structurele informatie-uitwisseling met ketenpartners als de IND en de Raad voor de Rechtsbijstand volgens de Orde cruciaal.
Aldus ontstaat een genuanceerder beeld dan voorgespiegeld door Jansen in zijn columns, zij het dat zijn kritiek wel degelijk opgaat voor een kleine groep advocaten. Maar hij laat ook een kant onderbelicht, namelijk dat vreemdelingen evenzeer worden benadeeld omdat hun belangen niet adequaat worden behartigd. Het is dus hoe dan ook goed dat er concrete aanbevelingen op tafel liggen om aan de kritiek tegemoet te komen. Of het aanpakken van de groep slecht presterende advocaten eveneens leidt tot substantieel minder kansloze procedures is echter maar de vraag. Een ander motief voor het instellen van een (hoger) beroep is, naast een eventueel winstoogmerk, namelijk het grote belang van de vreemdeling. Dit belang maakt dat deze laatste – in veel gevallen terecht – iedere kans (hoe klein ook) wil aangrijpen.
De uitvoering van de zojuist bedoelde aanbevelingen moet desalniettemin op korte termijn en streng ter hand worden genomen. Daarbij verdient de financiering bijzondere aandacht. Zo moet er toch iets te doen zijn aan de nota bene door de eigen beroepsgroep geconstateerde perverse prikkels en moet het makkelijker worden van advocaat te wisselen. Meer in algemene zin geldt voor het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand dat de inkomsten van advocaten die met name in deze branche werkzaam zijn op een toereikend niveau moeten blijven. Het hoeft geen miljoenenbusiness te zijn maar – hetgeen nu dreigt – zeker ook geen sterfhuis. Een verdere brain drain richting commerciële advocatuur is anders reëel met als gevolg dat de meest kwetsbare groepen in onze samenleving, waartoe vreemdelingen zeker behoren, verstoken blijven van adequate rechtshulp.
Dit Vooraf is verschenen in NJB 2014/920, afl. 18, p. 1239.
Bron afbeelding: ecns.cn