‘Strafrecht is niet de oplossing voor alle maatschappelijke problemen’. Dat is de titel van een recente uitzending van het YouTube-kanaal Rechtsstaatpoort, een initiatief van politie, Openbaar Ministerie en Raad voor de Rechtspraak.
Het is geen verrassende titel, maar het is wel opmerkelijk dat mensen uit de top van deze organisaties hierover het gesprek aangaan met politici en verantwoordelijken uit het veld. Ik licht er twee stellingen uit: ‘jonge boeven worden grote criminelen door te weinig aandacht voor kwetsbare wijken en probleemgezinnen’ en ‘mensen met geestelijke problematiek belanden te vaak ten onrechte in de strafrechtketen. Dit zorgt voor onnodig daderschap en slachtofferschap en onnodige druk op rechtspraak’.
Korpschef Henk van Essen wijst erop dat de jeugdcriminaliteit weliswaar afneemt, maar dat de ‘instapdelicten’ – de delicten waarmee de jeugdigen voor het eerst in aanraking met de politie komen – zwaarder worden. Denk aan uithalers, leveranciers van drugs, jongens die op de uitkijk staan bij zware geweldsdelicten. De politie raakt het zicht op die jongeren kwijt, doordat wijkagenten vaak voor andere klussen worden ingezet. Het gaat dikwijls om kwetsbare jongeren met licht verstandelijke beperkingen die soms al op elf- of twaalfjarige leeftijd worden geronseld. Hoewel schoolverzuim een belangrijke indicator zou kunnen zijn voor potentiële targets van de ronselaars, komt informatie daarover niet gemakkelijk bij de politie. Er is verder wel veel geïnvesteerd in jeugdzorg. Daar is inmiddels een enorme markt aan aanbieders, die in 2000 1:27 en nu 1:7 jeugdigen bedienen. Maar de markt bekommert zich niet om de zorg voor de jongens waar het hier om gaat en die ook nog vaak geconcentreerd wonen in bepaalde arme wijken.
Volgens Peter Pulles van de Raad voor de Rechtspraak is iedereen het eens met de stelling dat onnodig daderschap moet worden voorkomen. Men weet alleen niet hoe dat moet. De politie kreeg in 2022 138.000 keer te maken met personen met verward gedrag – bijvoorbeeld patiënten die hun pillen niet slikken en dan zo onhandelbaar zijn dat er ook stevig geweld nodig is om ze af te voeren. Er is geen ‘rijdende psychiater’ die de politie kan helpen snel en adequaat op te treden. Officieren van Justitie zitten soms uren te bellen om iemand onder te brengen in een psychiatrische inrichting, ook in gevallen waarin strafrechtelijk optreden niet aan de orde is, terwijl het OM daar volgens Super-PG Rinus Otte niet voor is. De ouders van Bart van U. hebben overal vergeefs aangeklopt omdat ze beseften dat hun zoon gevaarlijk was. Volgens R.J. Hoekstra die die zaak onderzocht is er op dit moment niemand die kan vertellen hoeveel en waar noodzakelijke plaatsen in de GGZ voor mensen als Bart van U. te vinden zijn. Sterker nog, de zwaarste patiënten die in een psychiatrische inrichting worden behandeld worden soms zonder strafrechtelijke titel doorgestuurd naar Tbs-inrichtingen die ook al overvol zijn. Tegen de achtergrond van dit alles is het verbazingwekkend dat specialistische GGZ-instellingen nu worden gesloten.
Uit de zojuist geschetste waarnemingen lijkt misschien te volgen dat na het eerste contact met een jeugdige of verwarde pleger van een strafbaar feit niet noodzakelijk moet worden aangekoerst op een strafrechtelijke afdoening. Maar een simpele remedie is er zelden. Liefst 36% van de verdachten waar het OM mee te maken heeft betreft mensen met multiproblematiek: armoe, slechte scholing, verslaving, (psychische) gezondheidsproblemen. Misschien heeft de licht verstandelijk beperkte scholier die op de uitkijk stond bij een inbraak baat bij een onderwijsconsulent, een afkickcentrum en een schuldhulpverlener voor het gezin waarin hij woont. Maar hij is te loyaal en gehoorzaam aan zijn ‘vrienden’ om iets te doen waarin de officier en de rechter aanleiding zien hem anders te behandelen dan zijn criminele maten. En als het om een verwarde man gaat die zijn fiets tegen een auto gooide en zich verzette tegen de politie, ligt escalatie binnen de strafrechtelijke kolom ook voor de hand. Het heeft geen zin de zaak – al dan niet op grond van de Wet forensische zorg – over te hevelen naar de GGZ. Daar is te weinig plaats en zorgt men liever voor aardige psychiatrische patiënten.
Als zo iemand dan wordt gedetineerd, zou de tijd in detentie ook met het oog op preventie moeten worden benut, maar dat gebeurt volgens Otte onvoldoende. Ondanks de Wet straffen en beschermen is er in de praktijk weinig menskracht voor de penitentiaire reclassering. Het werk in die sector vergt bovendien bijzondere kwaliteiten, als we bedenken dat volgens het NSCR ongeveer tweederde van de gedetineerden meerdere psychiatrische stoornissen en/of persoonlijkheids-stoornissen heeft, vaak ook nog gecombineerd met analfabetisme en niet-Nederlanderschap. En de situatie bij de jongeren leert dat de reclassering in de jeugdinrichtingen niet genoeg is. Na hun ontslag uit detentie – zo’n 40% is licht verstandelijk beperkt – schiet de zorg verder ook tekort gezien de hoge (ook met de woonomgeving samenhangende) recidivecijfers. Het hoofd mag niet in de schoot worden gelegd, maar de verwachtingen van speciale preventie door toepassing van het strafrecht moeten ten aanzien van een belangrijke groep jeugdige en verwarde veroordeelden niet te hoog gespannen zijn.
Het nettoresultaat van deze bespiegelingen is dat er juist met het oog op die groepen meer aan preventie in de wijken moet gebeuren. Over details is discussie mogelijk. Ik kan me indenken dat mijn nieuwe mederedacteur van het NJB de strafrechtadvocate prof. mr. Petra van Kampen haar twijfels heeft over de wens van de politie gegevens over spijbelen van scholen te krijgen. Maar laten we in verband met de preventie van misdaad onder ogen zien dat in de context van marktwerking en decentralisatie van jeugdzorg en GGZ tenminste één concreet probleem bestaat. Degenen die de zorg het hardste nodig hebben – de lastige jongens en de onaardige psychiatrische patiënten – krijgen die niet.
Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2023/1771, afl. 25
Afbeelding: Pixabay