Juristen, ja, juist zij die hebben doorgeleerd over hoe om te gaan met de voetangels en klemmen van het recht, weten als geen ander hoe eenvoudig het is om te verongelukken in het recht. Een behoorlijk sprekend voorbeeld van zo’n ongeval betreft de zaak die leidde tot HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:58 (Alcoholslotprogramma).
Twee personen worden staande gehouden, de een in juni 2012 en de ander in juni 2014, onder de verdenking dat zij met een glaasje teveel achter het stuur van hun auto hadden plaatsgenomen. Bij beiden wordt het rijbewijs door het CBR ongeldig verklaard en aan beiden wordt voor twee jaar het zogeheten alcoholslotprogramma (ASP) opgelegd. Zij vechten de desbetreffende besluiten van het CBR niet bestuursrechtelijk aan.
Dat ASP gold sinds 1 december 2011. Onder het ASP kreeg een bestuurder dan een nieuw rijbewijs B met de code 103 ‘rijden met een alcoholslot’, welk alcoholslot die bestuurder dan op eigen kosten (à raison van ruim € 4500) in zijn auto moest laten inbouwen. Koos de bestuurder ervoor om dat niet te doen, dan was het rijbewijs ongeldig, en wel, zoals het CBR hen in deze zaak meerdere malen heeft laten weten, voor een periode van vijf jaar. Naast een ongeldig rijbewijs worden de beide bestuurders ook strafbeschikkingen opgelegd, waartegen zij eveneens niet opkomen. Dat stilzitten van de beide bestuurders is wat mij betreft niet onbegrijpelijk. Het CBR had, nota bene, aan een van de bestuurders laten weten dat beroep instellen wegens het moeten kunnen blijven rijden voor het werk, geen enkele zin had.
Maar dan verandert er iets fundamenteels, en niet op één front maar op drie fronten, niet lang na de bovenstaande sancties. Op 3 maart 2015 komt de strafkamer van de Hoge Raad tot het oordeel, kort gezegd, dat uit het ne bis in idem-beginsel volgt dat iemand vanwege hetzelfde feit niet zowel een rijbewijsontzegging met ASP mag worden opgelegd als een strafbeschikking. Echter, de Hoge Raad zegt er meteen bij dat zijn arrest geen aanleiding mag vormen om reeds onherroepelijk afgedane zaken voor herziening in aanmerking te laten komen. Een dag later, op 4 maart 2015, oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de ASP-regeling onverbindend is, onder meer vanwege de hoge kosten voor bestuurders en de onevenredige mate waarin door het ASP bepaalde groepen personen (met name zij die voor hun werk afhankelijk zijn van een rijbewijs) worden getroffen. Ook de Afdeling vermeldt dat de onverbindendheid geen grond zal vormen voor herziening en tevens het CBR niet hoeft te nopen tot het heroverwegen van reeds onaantastbare opleggingen van een ASP. Met een vooruitziende blik had het CBR al vanaf oktober 2014 zijn eigen opleggingen van het ASP opgeschort.
De ene bestuurder heeft sinds 2013 geen werk meer. Hij bezit geen auto. Hij heeft een bijstandsuitkering en het is aannemelijk dat hij vanuit de bijstand ook de komende twee jaren geen eigen auto en ASP kan betalen. De andere bestuurder is kassenbouwer en moet veel grote spullen vervoeren in het kader van zijn werk. Hij zit sinds de rijbewijsontzegging nagenoeg zonder inkomsten en nieuwe werkgevers vereisen een rijbewijs. Beide bestuurders vallen waarschijnlijk in de categorie van onevenredig getroffen personen, als bedoeld door de Afdeling.
Zij stappen naar de civiele rechter en eisen in kort geding het CBR te gebieden om ervoor te zorgen dat hen het rijbewijs wordt teruggegeven zonder oplegging van het ASP. De voorzieningenrechter wijst de vordering af, onder meer op grond van het feit dat geen grond bestaat voor een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht. Het hof, daarentegen, wijst de vordering toe. De Hoge Raad is streng en bepaalt dat de vordering erop neerkomt dat het CBR moet terugkomen van eerdere besluiten en een zogeheten verklaring van geschiktheid moet afgeven en registreren, opdat een rijbewijs kan worden afgegeven. Nu dat bestuursrechtelijke besluiten zijn, is het oordeel daarover des bestuursrechters en dus verklaart de Hoge Raad de bestuurders niet-ontvankelijk.
Daar sta je dan met lege handen, na te hebben geprocedeerd in drie instanties op basis van de simpele vraag aan het rechtssysteem: ‘mag ik alstublieft mijn rijbewijs terug, dat evident onrechtmatig voor lange tijd ongeldig is verklaard terwijl ik eveneens evident onrechtmatig daarbovenop ook nog een strafbeschikking heb moeten ondergaan’. Verongelukt tussen de bestuursrechtelijke wal en het civielrechtelijke schip. Hoezeer technisch juist en hoe juridisch verdedigbaar ook de uitkomst van deze zaak misschien is, het is minst genomen een beetje een aanfluiting voor ons recht als geheel. Wij kiezen ervoor deze mensen niet te helpen om puur formele redenen. Dat spreekt (mij) niet aan, want het is in essentie form over substance. Het is niet de eerste keer dat de civiele rechter bij afgrenzingsproblemen met de bestuursrechter op grond van een soort abstract respect voor de bestuursrechtelijke rechtsgang beslissingen heeft moeten nemen die materieelrechtelijk onverteerbaar zijn. Die bovendien ertoe leiden dat mensen gedwongen worden om in twijfelgevallen maar bestuursrechtelijk met hagel te gaan schieten, om te vermijden dat rechten definitief verloren gaan. De rechtsbeschermingsgedachte die aan de oorsprong van de bestuursrechtelijke rechtsgang staat, is zo doende voor dit soort gevallen in haar tegendeel komen te verkeren.
Wat mij betreft illustreert deze zaak dat óf de civiele rechter om moet en weer zijn rol als restrechter terugneemt – in de situatie dat het aanwenden van bestuursrechtelijke rechtsmiddelen in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs niet gevergd kon worden1 – óf de wetgever een taak heeft om oplossingen te verzinnen. Van dat laatste zal het vast niet komen. Van het eerste wel?
Dit Vooraf is ook gepubliceerd in NJB 2017/308, afl. 6.
Bron afbeelding: TraumTeufel666
- Zo zou wat mij betreft het criterium kunnen luiden.