Strafrechtelijke impulsen voor normering van schadevergoeding

Het is een heilig huisje in ons civiele schadevergoedingsrecht: het recht op volledige schadevergoeding die in principe dan ook berust op concrete schadebegroting. Dat art. 6:97 BW ook ruimte biedt voor schadebegroting waarbij van bepaalde omstandigheden van het geval afstand wordt genomen doet daaraan niet af.

Abstracte schadebegroting heeft vooral betekenis bij zaaksbeschadiging. Bij personenschade ligt dat nog duidelijk anders. Het nastreven van volledige vergoeding heeft daar ook een prijs. Zo wordt bij het bepalen van het ‘verlies verdienvermogen’ regelmatig strijd geleverd door de zogenoemde ‘halende’ en ‘betalende’ kant. Wat zou ‘anders’ van de getroffene geworden zijn? De (letselschadeadvocaat van de) laatste is hierover positiever dan de (aansprakelijkheidsverzekeraar van de) veroorzaker. En wat kan hij ‘nu’ eigenlijk nog? Daar ziet de ‘betalende kant’ juist meer mogelijkheden dan de ‘halende’. Deze strijd kost tijd en geld, is belastend en kan het oppakken van een nieuw leven in de weg zitten. Suggesties voor normering van schadevergoeding kwamen in het verleden vaak uit verdachte hoek (aansprakelijkheidsverzekeraars). Maar nu roert ook de wetenschap zich. Zo bepleitte Van Boom een grondslag in art. 6:95 BW voor een Commissie Normering Schadevergoeding die met een regeling zou kunnen komen voor een ‘quick and dirty’ vaststelling van het ‘verlies verdienvermogen’ zodat er geen letselschadeadvocaat meer aan te pas hoeft te komen (NJB 2022/2794). Dat schoot door mijn hoofd toen ik het Instellingsbesluit tegenkwam van de begeleidingscommissie onderzoek normering van schade, met diezelfde Van Boom als voorzitter (Stcrt. 2024/5869). Werd hij op zijn wenken bediend? Het gaat weliswaar ‘slechts’ om een commissie die een door de Raad voor de Rechtspraak uitgezet onderzoek moet begeleiden, maar dat onderzoek, onder EUR-vlag uitgevoerd door Hebly & Lindenbergh, kan serieuze gevolgen hebben voor ons schadevergoedingsrecht.

De achtergrond is de opkomst van de strafrechter op dit terrein, die alles te maken heeft met de voorschotregeling zeden- en geweldsmisdrijven: als de dader niet binnen acht maanden nadat de beslissing op de ‘vordering benadeelde partij’ onherroepelijk is geworden de door de strafrechter toegewezen schadevergoeding betaalt, doet de Staat dat. Deze overheidsgarantie verklaart dat veel vorderingen juist in het strafproces worden ingesteld: bij het volgen van de civiele route geldt deze regeling niet. 

Waar zijn ‘civiele’ collega er zelf nauwelijks aan te pas komt – de meeste gevallen van personenschade worden buitengerechtelijk (maar in de shadow of the law) afgewikkeld – is de strafrechter werkelijk schadevergoedingsrechter. Het strafproces is daarop echter niet goed ingericht (daarom mogen slachtoffers bij onevenredige belasting van het strafproces naar de civiele procedure worden verwezen) en de strafrechter daarvoor ook niet altijd voldoende toegerust. In ieder geval, het viel al eerder op, gaat hij als een olifant door de porseleinkast: zo wijzen strafrechters soms, zonder echte motivering, veel hogere smartengeldbedragen toe dan we ‘civiel’ gewend zijn (neem € 350.000 in RBROT:2020:13006). De civiele rechter volgt hen niet (RBMNE:2022:106: € 200.000 is actuele plafond), maar bevestigt zo het verschil. 

Het is dus niet gek dat Hebly & Lindenbergh juist nu t.b.v. de ‘vordering benadeelde partij’ de mogelijkheden verkennen van standaardisering bij schadevaststelling in het algemeen en in het verlengde daarvan ook onderzoeken of orde valt te brengen aan het smartengeldfront. 

Dat laatste trekt nu vooral de aandacht (Pijnappels, Advocatenblad 2024/2): eindelijk gaan we de wijze waarop in ons land het smartengeld wordt vastgesteld (gevalsvergelijking op basis van individuele rechterlijke uitspraken uit het verleden) eens tegen het licht houden (Lindenbergh, Smartengeld, Deventer 2023/415). In de praktijk betekent dit vaak een lastige zoektocht, die ook niet altijd bruikbare informatie oplevert. Bovendien ligt inconsistentie op de loer en blijkt de praktijk een conserverende werking op het smartengeldniveau te hebben. Het helpt ook niet dat civiele rechters zelden uitspraak hoeven te doen. 

Hebly & Lindenbergh spelen in hun onderzoek leentjebuur door aan te sluiten bij de Guidelines for the Assessment of General Damages in Personal Injury Cases: Engelse richtlijnen die al decennia worden gebruikt en gebaseerd zijn op een groot aantal uitspraken. De bedoeling is de Guidelines naar de Nederlandse context te vertalen: verschillende letsels worden ingedeeld op een schaal, geordend naar de ernst ervan (tetraplegie bijvoorbeeld), met bijpassende bandbreedtes voor smartengeldbedragen (£ 200.000-250.000) en met aanduiding van factoren die daarbinnen verschil kunnen maken (o.m. leeftijd en levensverwachting, effect op andere zintuigen, effect op familie- en andere relaties). Zo krijgen rechter en buitengerechtelijke praktijk meer houvast bij de vaststelling van het smartengeld. Omdat de in Engeland toegekende bedragen vaak behoorlijk hoger zijn dan hier, denken de onderzoekers wel aan omrekenfactor 0,6 bij de vertaling naar euro-bedragen in de Nederlandse situatie.

Van dit veelbelovende smartengeldproject plukken straks niet alleen strafrechters de vruchten. Mogelijk geldt dat ook voor de andere onderzoekspoot: de verkenning van de standaardiseringsmogelijkheden ter verlichting van het strafproces. Een relevante schadepost in dit verband is het genoemde ‘verlies verdienvermogen’, waarvan de vaststelling ook buiten een strafproces al lastig is. Denkbaar is dat straks voorgesteld wordt aan de ‘processuele’ knop te draaien: vaststelling belast het strafproces onevenredig al dan niet vanaf een bepaald bedrag, zodat vergoeding van het restant aan het civiele circuit wordt gelaten. Maar ook een materieelrechtelijk advies is mogelijk: ‘benut de ruimte voor abstracte begroting in art. 6:97 BW ook eens bij personenschade en beperk de vergoeding in het strafproces bijvoorbeeld tot het gemiddelde verdienvermogen bij het betreffende opleidingsniveau’.

Vloeken in de civielrechtelijke kerk? Natuurlijk zou een dergelijke benadering in het strafproces het civiele recht niet meteen voor het blok zetten, maar zij zou een heilig huisje wel vol in het licht zetten: is het geen tijd voor verandering? 

 

Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2024/555, afl. 10

 

Afbeelding: Pixabay

Over de auteur(s)
Author picture
Ton Hartlief
A-G bij de Hoge Raad en hoogleraar privaatrecht