Strafrecht en slachtofferrede

Het was een enerverende zomer, met de nodige plaknachten, plensbuien, inclusieve feesten, expliciete uitlatingen over uitsluitingen (en aangekondigde uitzettingen), oorlog en helaas nog lang geen vrede. En daarnaast is er dan nog het (relatief gezien) kleine(re) leed.

Zo is bij de Hoge Raad een (civielrechtelijke) cassatie aanhangig over de vraag of een officier van justitie verplicht kan worden om hoger beroep in te stellen tegen een vrijspraak, omdat het slachtoffer (aangeefster) door de politierechter ten onrechte is beperkt in haar spreekrecht. De desbetreffende politierechter verzocht (de dochter van) aangeefster namelijk zich te beperken tot de impact van de tenlastegelegde feiten. De wet kent een dergelijke beperking evenwel niet (meer). De officier van justitie rekwireerde tot vrijspraak van de verdachte (buurman) wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, welke vordering door de politierechter werd gevolgd. De officier van justitie weigerde desgevraagd hoger beroep in te stellen tegen het vonnis. Daarop werd de Staat door aangeefster in kort geding gedagvaard wegens onrechtmatig handelen. Zij vorderde dat de Staat veroordeeld werd tot het tijdig instellen van hoger beroep. De voorzieningenrechter wees de vordering toe. Het openbaar ministerie stelde vervolgens in de strafzaak (tijdig) hoger beroep in, maar concludeerde na intern overleg dat dit beroep diende te worden ingetrokken. Daarop werd de Staat andermaal gedagvaard met de vordering dat het de Staat zou worden verboden het rechtsmiddel in te trekken. Die eis werd door de voorzieningenrechter afgewezen en bleef in hoger beroep in stand.

Het OM stelde ook hoger beroep in tegen de eerste uitspraak van de voorzieningenrechter. In dat hoger beroep oordeelde het hof (onder meer) dat aangeefster door de Staat de mogelijkheid was ontnomen “om binnen de kaders van het Nederlandse strafrechtstelsel invloed uit te oefenen op de uitkomst van het strafgeding dat was ingesteld naar aanleiding van haar aangiftes”, hetgeen indruist tegen de rechten die aangeefster als slachtoffer toekomen. Het hof overwoog verder dat op de officier van justitie als procespartij de bijzondere verantwoordelijkheid rust “om ervoor te zorgen dat deze rechten ook daadwerkelijk binnen de kaders van het (Nederlandse) strafgeding kunnen worden geëffectueerd”.1 Tegen dat oordeel stelde de Staat beroep in cassatie in.

In zijn conclusie van 12 juli jl. concludeert AG Snijders dat het cassatieberoep van de Staat dient te slagen.2 Kort gezegd heeft het hof naar zijn oordeel miskend dat de uitoefening van het spreekrecht niet strekt tot bewijs van het tenlastegelegde feit en dat de uitoefening van dat recht dus niet tot een andere uitkomst van de strafzaak kan leiden.

Onmiskenbaar is juist dat een ter zitting afgelegde slachtofferverklaring in een strafzaak niet voor het bewijs kan worden gebruikt. De gedachte achter het spreekrecht in strafzaken is namelijk dat het slachtoffer op die wijze de gelegenheid wordt gegeven om zich in de strafzaak uit te spreken, zonder bloot te staan aan enige vorm van ondervraging. De keerzijde daarvan is dat zo’n slachtofferverklaring niet voor het bewijs in strafzaken kan worden gebruikt. Uitoefening van een onbeperkt spreekrecht kan daarmee niet alsnog tot een veroordeling in hoger beroep leiden.

So far so good, dus. Maar complicaties liggen op de loer. Er bestaat namelijk ook nog zoiets als een schriftelijke slachtofferverklaring. Dat is een verklaring die (voorafgaand aan de zitting) in het strafdossier is gevoegd. Volgens een arrest van de Hoge Raad uit 2011 kan zo’n verklaring wel voor het bewijs worden gebruikt.3 Over de vraag of via een schriftelijke slachtofferverklaring daarmee dus invloed kan worden uitgeoefend op de uitkomst van een strafzaak kan verschillend worden gedacht. Enerzijds geldt dat als er niet voldoende wettig bewijs is, een vooraf ingediende schriftelijke slachtofferverklaring dat probleem niet kan verhelpen, aangenomen dat het slachtoffer ook reeds als getuige in de strafzaak is gehoord en een getuigenverklaring heeft afgelegd: daaraan staat de unus testis regel (art. 342 lid 2 Sv) in de weg. Maar helemaal juist is dat toch ook weer niet: de unus-regel geldt immers voor de bewezenverklaring als geheel en niet voor onderdelen daarvan. Dat betekent dat een schriftelijke slachtofferverklaring wel degelijk bewijsrechtelijk effect kan sorteren, bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag of – in een geval van de verdenking van mishandeling (met zwaar lichamelijk letsel) – sprake is van ‘zwaar’ lichamelijk letsel.

En daarmee opent zich een ‘can of worms’. Want als een (tijdig ingediende) schriftelijke slachtofferverklaring – anders dan een mondelinge verklaring ter zitting – wel degelijk kan strekken tot bewijs van het tenlastegelegde feit, betekent dat dan bijvoorbeeld dat een omissie (van de zijde van het openbaar ministerie of Slachtofferhulp) om erop te wijzen dat zo’n slachtofferverklaring bewijsrechtelijk effect kan sorteren, als onrechtmatige daad van de Staat moeten worden beschouwd, omdat het slachtoffer daarmee de mogelijkheid is ontnomen om invloed uit te oefenen op de uitkomst van het strafgeding? Of is dat minder onrechtmatig dan een beperking van het spreekrecht?

Als een dergelijke omissie wel als onrechtmatige daad (van de Staat) moet worden beschouwd, kan een officier van justitie dan inderdaad worden verplicht om hoger beroep in te stellen, ook als het openbaar ministerie zelf heeft geconcludeerd dat daarvoor geen gronden aanwezig zijn (en tot vrijspraak rekwireerde)? En is een dergelijke verplichting ook voorstelbaar, indien wel een veroordeling zou zijn gevolgd, maar betoogd kan worden dat door beperkingen op het spreekrecht het slachtoffer zich niet heeft kunnen uitlaten over de op te leggen straf en in die zin de mogelijkheid is ontnomen invloed uit te oefenen op de uitkomst van het strafgeding?

Als dat inderdaad voorstelbaar is, dan komen de kaarten – en de positie van openbaar ministerie, verdediging en rechter – in willekeurig welk strafproces waarin slachtoffers zijn betrokken, fundamenteel anders te liggen.

Het belooft een roerig najaar te worden.

 

Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2024/1632, afl. 26

 

Afbeelding: istock

 

Voetnoten

1 Hof Den Haag 4 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1220.

2 ECLI:NL:PHR:2024:745.

3 HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2359.

Over de auteur(s)
Petra van Kampen
Petra van Kampen is hoogleraar strafrechtspraktijk aan de Universiteit Utrecht en redacteur van het Nederlands Juristenblad