De Hoge Raad doet er alles aan om te voorkomen dat strafzaken stranden wegens een schending van processuele voorschriften. Fouten van het opsporings- en vervolgingsapparaat worden onbestraft gelaten en verzuimen met de mantel der liefde bedekt. Dat de Raad daarin vrij ver gaat, is al langer bekend. Maar dat hij de wil van de wetgever in twee recente uitspraken ten nadele van de verdachte passeert, mag zelfs voor de Raad opmerkelijk heten.
Beide uitspraken hebben betrekking op waarborgen die de wet de verdachte biedt tegen een talmend openbaar ministerie. Sinds de Hoge Raad nogal ongenuanceerd – en zonder grond in enig wettelijk voorschrift – bepaalde dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen,1 is het belang van deze wettelijke waarborgen voor de verdachte navenant toegenomen. Ook zij worden nu echter goeddeels van hun betekenis ontdaan.
Het eerste arrest volgde op een vordering tot cassatie in het belang der wet. Die vordering had betrekking op de wettelijke mogelijkheid voor de verdachte de rechtbank te verzoeken zijn zaak geëindigd te verklaren (artikel 36 (oud, thans 29f) Sv). In de parlementaire geschiedenis stelt de wetgever klip en klaar dat een dergelijk verzoek kan worden toegewezen ‘indien het gelet op de inactiviteit van de kant van het openbaar ministerie en of de zeer lange duur van het onderzoek, onredelijk is dat de vervolging nog doorgang vindt’.2 De Hoge Raad oordeelt echter anders, en beroept zich daarbij op zijn redelijke termijnrechtspraak. Door het verzoek toe te wijzen omdat verzoeker ten gevolge van het handelen van het openbaar ministerie onredelijk lang in onzekerheid had verkeerd omtrent de afdoening van zijn zaak, heeft de rechtbank volgens de Raad een onjuiste maatstaf aangelegd.3 In het licht van de wetsgeschiedenis komt dat standpunt ons opmerkelijk voor. De Hoge Raad stelt zijn eigen rechtspraak hier boven de wil van de wetgever, die ondubbelzinnig uit de parlementaire geschiedenis spreekt. Het resultaat is dat de verdachte voortaan een belangrijke wettelijke waarborg mist.
De eerste uitspraak krijgt extra gewicht door een arrest dat kort nadien volgde. Dit keer spitste de vraag zich toe op de betekenis van het voorschrift dat het openbaar ministerie zijn ontnemingsvordering uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg aanhangig maakt (artikel 511b Sv). Ook hier is de wetsgeschiedenis weer duidelijk: die termijn is op twee jaren gesteld, ‘bij overschrijding waarvan de officier van justitie in een vordering niet ontvankelijk zal zijn. Hierin ligt de aansporing met de afwikkeling van een s.f.o. de nodige spoed te betrachten.’4
A-G Aben wees er in zijn conclusie terecht op dat ‘[u]it de jurisprudentie en de literatuur kan worden afgeleid dat voor relativering van overschrijding van de in artikel 511b lid 1 Sv genoemde tweejaarstermijn weinig tot geen ruimte is’.5 Toch gaat de Hoge Raad daartoe over. Weliswaar herhaalt hij dat de wetsgeschiedenis inhoudt dat overschrijding van de termijn tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leidt, maar, zo voegt hij daaraan toe, ‘[d]ie wetsgeschiedenis dwingt echter niet ertoe dat het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid zonder uitzondering moet worden verbonden aan de overschrijding van die termijn.’6 Opnieuw overtuigt de argumentatie allerminst. Wil de Raad werkelijk zeggen dat de wetgever niet alleen de consequentie van het verzuim moet benoemen, maar daaraan ook moet toevoegen dat die consequentie zonder uitzondering volgt? Dat lijkt ons wat te veel gevraagd. De wetgever is zonneklaar, zijn opvatting spreekt de Hoge Raad alleen niet aan. Het gevolg daarvan is een arrest met als onmiskenbare strekking het redden van de zaak, de duidelijke opvatting van de wetgever ten spijt. En de verdachte blijft wederom met lege handen achter.
Het is onbevredigend dat ons hoogste rechtscollege de wil van de wetgever in korte tijd twee keer passeert, waarbij de verdachte telkens het onderspit delft. Zelfs de wettelijke waarborgen tegen een talmend openbaar ministerie boeten daardoor inmiddels aan betekenis in. Vanzelfsprekend is dat allerminst, zeker niet als we deze relativering afzetten tegen de bikkelharde handhaving van beroepstermijnen voor verdachten.7 In een rechtsstaat, waarin het primaat van rechtszekerheid hoog in het vaandel staat, is het bruuskeren van de wil van de wetgever door termijnoverschrijdingen van het openbaar ministerie door de vingers te zien een bedenkelijk verschijnsel. De verklaring daarvoor zoeken wij vooral in de boodschap die vaker doorklinkt in de rechtspraak van de Hoge Raad: strafvervolging mag niet te zeer door strafvordering worden gehinderd. In tijden waarin een nieuw Wetboek van Strafvordering wordt voorbereid moet de wetgever kennelijk op het hart worden gedrukt zijn wil daadwerkelijk tot wet te verheffen.
Mr. G. Spong en mr. Th. Kelder zijn advocaten te Amsterdam respectievelijk Den Haag. Deze Opinie is verschenen in NJB 2020/357, afl. 6.
- HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.
- Kamerstukken II 2009/10, 32177, 3, p. 13.
- HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1472.
- Kamerstukken II 1989/90, 21504, 3, p. 36.
- ECLI:NL:PHR:2019:833, par. 13.
- HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1932.
- Zie recent bijv. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:974, NJ 2019/265.