Schijnconstructies in het sociaal recht

Amber Zwanenburg onderzoekt in haar proefschrift de juridische benadering en mogelijke correctie van nationale en grensoverschrijdende ‘schijnconstructies’ in sociaalrechtelijke procedures voor Nederlandse rechters.

De aanpak van schijnconstructies staat al meer dan tien jaar stevig op de politieke agenda in Nederland. In de politieke context omvat de term zowel illegale als legale maar onwenselijke constructies. In juridische procedures en literatuur wordt de term echter soms gebruikt alsof het een juridisch begrip is, zonder duidelijk te maken welk juridisch argument schuilgaat achter de stelling dat in een aan de rechter voorgelegd geval van een schijnconstructie sprake zou zijn.

In dit onderzoek heeft Zwanenburg de procedures die in verband zijn gebracht met de stelling dat al dan niet sprake is van een schijnconstructie onderzocht om in kaart te brengen welke juridische betekenis aan de term schijnconstructie wordt toegedicht. Ze heeft vijf thema’s geselecteerd waarbinnen deze procedures zijn geanalyseerd:
(1) schijnconstructies en de vraag of wel of geen sprake is van een arbeidsovereenkomst,
(2) schijnconstructies en driehoeksrelaties in een nationale context,
(3) schijnconstructies en omzeiling/ontduiking van de ketenregeling,
(4) op arbeidsvoorwaarden betrekking hebbende schijnconstructies in driehoeksrelaties waarbij een buitenlandse vennootschap betrokken is en
(5) schijnconstructies en premieshoppen in het licht van de EU socialezekerheidscoördinatie.

Ten behoeve van de analyse van de procedures binnen de geselecteerde thema’s is gebruik gemaakt van een theoretisch kader waarmee is beoogd een vertaalslag te maken van morele of politieke argumenten (‘de constructie is onwenselijk’) naar juridische argumenten (‘de constructie is illegitiem’). Dit kader is vormgegeven als een begrippenstudie naar verschillende mechanismes in het Nederlandse en Europese recht die corrigerend kunnen werken op strategieën die als ongewenste (schijn)constructies worden gezien. Correctiemechanismes zoals het simulatieleerstuk en misbruik van (Unie)recht zijn in deze studie betrokken.

Uit de procedures blijkt dat rechters de stelling dat er sprake is van een schijnconstructie vanuit verschillende correctiemechanismes benaderen. Soms wordt algemeen gesteld dat er sprake is van een schijnconstructie om aan te geven dat een constructie onwenselijk is en/of juridisch corrigeerbaar zou moeten zijn. In deze brede zin roept de term niet op tot correctie omdat er sprake is van een schijnconstructie, maar wordt de term gebruikt omdat (wordt betoogd dat) de constructie op enige wijze in rechte moet worden gecorrigeerd. In deze correctie is vervolgens steeds een toepassing van erkende mechanismes in het Nederlandse en Europese recht te herkennen.

Het ontbreken van een duidelijke betekenis van de term ‘schijnconstructie’ vraagt om voorzichtigheid bij het juridisch gebruik ervan. Datzelfde geldt voor het presenteren van de vraag of er sprake is van een (juridische) schijnconstructie als juridisch relevant.

In lijn met opvattingen in de algemeenvermogensrechtelijke doctrine, bepleit Zwanenburg om de term ‘schijnconstructie’ juridisch te reserveren voor toepassingen van het simulatieleerstuk. Dit betekent dat de stelling dat er sprake is van een schijnconstructie vraagt om een onderzoek naar de werkelijke wil van partijen en de vraag of deze bewust niet overeenstemt met de naar buiten toe kenbare verklaring. In andere gevallen raadt Zwanenburg het gebruik van de term schijnconstructie door rechters af, vooral wanneer gesproken wordt van een juridische schijnconstructie.

Promotoren: prof. mr. dr. Zef Even en prof. mr. dr. Ruben Houweling.


Amber Zwanenburg
Schijnconstructies in het sociaal recht


Boom juridisch 2024, 550 p., € 72,
ISBN 978 94 6212 957 3

Over de auteur(s)