Rechtsdwaling

Nemo censetur ignorare legem, oftewel (positief geformuleerd) eenieder wordt verondersteld de wet te kennen. Met dit uitgangspunt1 hangt samen dat in het civiele recht een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet mogelijk wordt geacht, zij het dat het bij de schulduitsluitingsgronden in ons onrechtmatigedaadsrecht in (vrij) zeldzame gevallen nog wel eens succes heeft.2 De Hoge Raad heeft het ruim tien jaar geleden in een verjaringszaak zo uitgedrukt:3

Voor het bepalen van het aanvangsmoment van de (korte) verjaring geldt wel de eis dat het slachtoffer bekend moet zijn met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon, maar niet dat hij ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden bekend is.

‘Dat zou niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou tot rechtsongelijkheid aanleiding geven waar juridische kennis niet in gelijke mate bij een ieder aanwezig is. Het zou ook in strijd met de rechtszekerheid zijn wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk zou zijn van het tijdstip waarop de benadeelde juridisch advies inwint. Ook de billijkheid, die (…) bij de korte verjaringstermijn naast de rechtszekerheid van betekenis is, staat aan het stellen van die eis in de weg. De benadeelde zou immers zonder hinder van deze verjaringstermijn kunnen profiteren van een eerst veel later bekend geworden inzicht met betrekking tot de juridische situatie ten tijde van het ontstaan van de schade, terwijl de aansprakelijke persoon zijn gedrag heeft gericht naar de toen geldende inzichten.’
De evidente achtergrond van het in het algemeen niet aanvaarden van een beroep op rechtsdwaling is natuurlijk daarin gelegen dat anders ‘iedereen’ wel een dergelijk beroep zal (willen) doen indien hij wordt bestookt met een vordering dat hij een bepaalde rechtsregel heeft geschonden. ‘Die regel kende ik echt niet.’ Toch zijn er bij dit (in beginsel harde) uitgangspunt wel vraagtekens te stellen. Het meest in het oog springt daarbij dat het uitgangspunt een fictie is die wel heel erg een loopje neemt met de waarheid. Zelfs de knapste jurist weet maar één ding zeker, en dat is dat hij de wet en het recht maar voor een klein stukje kent. Misschien juist daarom ligt de primaire rechtvaardiging van het uitgangspunt in dit laatste inzicht; het recht wordt onuitvoerbaar als het eerst gekend moet zijn voor het toegepast kan worden. Toch houdt dit iets wrangs: het recht als the great dictator die mensen verantwoordelijk houdt voor letterlijk ongekende en zelfs feitelijk onkenbare inbreuken.
Bovendien moet gezegd worden dat het uitgangspunt op gespannen voet staat met de notie dat het recht veranderlijk is, zelfs in die zin dat rechters het recht soms opeens anders gaan toepassen dan daarvoor, niet zelden met terugwerkende kracht. Waarom is het gerechtvaardigd om mensen als het ware risicoaansprakelijk te laten zijn voor voortschrijdend rechterlijk inzicht? Ook hier is het meest voor de hand liggende antwoord iets in de trant van dat anders een onwerkbare situatie zou ontstaan, want het recht moet immers kunnen veranderen, omdat maatschappelijke inzichten zich nu eenmaal wijzigen. Maar dat adresseert niet het probleem van de terugwerkende kracht van rechterlijke uitspraken, een van de meest netelige en onderschatte problemen van ons recht, maar ik laat dat maar even daar.4
Wie de hiervoor kort geciteerde uitspraak van de Hoge Raad goed leest, kan ook de nadruk leggen op de woorden ‘in het algemeen’ in de zinsnede dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard. Die woorden lijken immers de mogelijkheid van uitzonderingen te impliceren. En zo zou het wat mij betreft ook moeten zijn. Op grond van de redelijkheid en billijkheid moet het mogelijk zijn om de algemene banvloek op de rechtsdwaling te mitigeren. Dat laat de hoofdregel – met de rechtvaardigingen daarvoor – in stand, maar maakt het mogelijk om maatwerk te verrichten voor die situaties waarin dat nodig is. Ik kan niet inzien waarom de rechtsdwaling als een van de zeer weinige rechtsfiguren in ons civiele recht van de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid gevrijwaard zou moeten worden. Indien de redelijkheid en billijkheid wel correctief kunnen gelden, moet dat natuurlijk met grote terughoudendheid geschieden, gezien het probleem van de uitvoerbaarheid bij het te ver openzetten van de sluizen, maar met dit bijltje heeft het civiele recht juist in dit kader wel vaker gehakt en het heeft slechts betrekkelijk zelden tot onoverkomelijke problemen geleid. Natuurlijk: rechtszekerheid en het belang van de redelijke en billijke uitkomst van het individuele geval zijn immer elkanders natuurlijke tegenpolen, en dat betekent soms een heftig schuren en hevige debatten, maar toch is het mijns inziens zo dat juist in dit spanningsveld het recht vooruit komt. Soms met horten en stoten, maar toch.
We zouden volgens mij het beste af zijn met een recht dat én vasthoudt aan het harde uitgangspunt dat wij allemaal verplicht zijn om ons aan regels en regeltjes te conformeren die wij niet kennen en ook niet kunnen kennen, én (enige) ruimte laat aan het betoog dat in een bepaald geval de gelding van dat uitgangspunt in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Anders gezegd: het ontzeggen van iedere correctie op de regel dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet toelaatbaar is, zou resulteren in een recht dat zelf op een substantieel punt dwalende is.

 

Dit Vooraf is ook gepubliceerd in NJB 2014/2263, afl. 44/45

 

  1. Zie over rechtsdwaling ook Marc Loth en Eric Tjong Tjin Tai: ‘Wat niet weet, dat niet deert?’, in: Preadviezen voor de Vergelijkende Studie van het Recht van België en Nederland, Den Haag, BJu 2014, p. 353 e.v.
  2. Zie bijvoorbeeld hof ’s-Hertogenbosch 10 december 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5973, NJF 2014/48 (Delta Netwerk-bedrijf/Windpark I).
  3. HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 (Bosman/Golstein).
  4. Zie hierover onder meer de conclusie van A-G Spier in de zaak van noot 2, waar die veranderde inzichten ook (met terugwerkende kracht) een centrale rol speelden.

 

Over de auteur(s)
Author picture
Coen Drion
Advocaat bij Jones Day