Een fundamenteel uitgangspunt in het strafrecht is de straftoemetingsvrijheid waarbij de rechter een aantal straffen en maatregelen ter beschikking staan. In de praktijk blijkt dat het onderscheid tussen deze modaliteiten kan komen te vervagen. Zo wordt de ontnemingsmaatregel in wezen door een geldboete vervangen wanneer deze is opgelegd met het uitsluitende doel het wederrechtelijk verkregen voordeel af te nemen – de zogeheten afroomboete.1 Het is tijd dat de Hoge Raad een duidelijk(er) standpunt inneemt over de toelaatbaarheid van deze strafsoort.
De afgelopen decennia heeft de Hoge Raad zich in drie arresten beperkt uitgelaten over de toelaatbaarheid van de afroomboete.2 Uit deze arresten blijkt niet of deze ontnemingsvariant op zichzelf toelaatbaar kan worden geacht. Wel is duidelijk dat voor de beoordeling relevant is of de geldboete het uitsluitende doel heeft het afnemen van wederrechtelijk voordeel, of dat deze ook ziet op andere strafdoelen zoals vergelding of preventie. In het meest recente arrest overwoog de Hoge Raad:
‘Overwegende dat de op te leggen geldboete “mede dient ter afroming van het door verdachte behaalde voordeel” heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de ernst van de feiten zoals in deze zaak bewezen verklaard mede wordt bepaald door de omvang van het uit die feiten verkregen voordeel, en dat de hoogte van de geldboete daarop is afgestemd. Aldus verstaan geeft dit onderdeel van de strafmotivering niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting’.
Hiermee lijkt de Hoge Raad aan te geven dat via een geldboete mede mag worden afgeroomd. Maar tot op welke hoogte? Is dit bijvoorbeeld anders wanneer een geldboete – blijkens de hoogte ervan – primair ziet op ontneming van voordeel? Pas dan is er tenslotte sprake van een ‘zuivere’ afroomboete. Knigge heeft er terecht op gewezen dat de materieelrechtelijke beperkingen en procedurele waarborgen van de ontnemingsmaatregel met een afroomboete te gemakkelijk worden omzeild.3 Daarom moet de rechter duidelijk motiveren welk gedeelte van de geldboete ziet op het afromen van onrechtmatig voordeel.
In de praktijk gebeurt dit meestal niet. De wet verplicht de rechter ook niet hier inzage in te geven. Hoewel de wetgever zich de laatste decennia steeds meer is gaan bemoeien met de strafkeuze en -hoogte,4 is straftoemetingsvrijheid vooralsnog een grotendeels onaangetast principe. Soms specificeert een rechter wel de keuze voor een geldboete met het oog op afroming. Een doeltreffend voorbeeld hiervan is een recente uitspraak van de politierechter van de Rechtbank Midden-Nederland.5 Bewezenverklaard werd het aanwezig hebben van hennep. De officier van justitie had een geldboete gevorderd en de hoogte hiervan gemotiveerd onder verwijzing naar de verklaring van de verdachte dat hij voor het vervoeren van de betreffende verdovende middelen een geldbedrag had ontvangen. De politierechter volgde de eis omdat hij het niet nodig achtte dat het Openbaar Ministerie voor het verkregen bedrag een aparte ontnemingsvordering moest indienen.
Het is de vraag of de geldboete ruimte laat voor dergelijke pure afroming. Het lijkt mij niet de bedoeling dat de rechter zich in die situatie kan verschuilen achter de straftoemetingsvrijheid. De ontnemingsmaatregel is tenslotte met een specifiek doel ingevoerd: het ontnemen van het voordeel, waarvan in de hoofdzaak is komen vast te staan dat dit wederrechtelijk door de verdachte is verkregen. Deze afroom-route past in ieder geval wel in de recente trend binnen justitie en politie waarin meer gerichtheid is op de financiële aspecten van misdrijven. Het is tijd dat de Hoge Raad een concreter standpunt inneemt over de afroomboete. Zo kan worden verduidelijkt of een strafrechter – al dan niet uit pragmatische overwegingen – mag besluiten om de ontnemingsmaatregel te vervangen door een afroomboete. Dat is misschien niet in de geest van het strafdoel van de geldboete, maar het is wel zo makkelijk.
Dit artikel is ook gepubliceerd in NJB 2015/1140, afl. 24
1. E.J. Hofstee, ‘Inleidende Opmerkingen bij: Wetboek van Strafrecht, Titel II A Maatregelen’, T&C Strafrecht.
2. HR 18 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1333, HR 15 juni 2010 ECLI:NL:HR:2010:BM2428 en HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3684.
3. Conclusie A.G. Knigge bij HR 15 juni 2010 ECLI:NL:HR:2010:BM2428, NJ 2010/358, p. 4.
4. Bijv. het voorstel tot invoering van minimumstraffen uit 2012 en het in 2013 geïmplementeerde taakstrafverbod.
5. De uitspraak werd gedaan op de politierechterzitting van 9 april 2015. De uitspraak is niet gepubliceerd.