Het komt niet vaak voor dat een ‘overeenkomst om overeen te komen’ het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) bereikt. In de praktijk zie je dergelijke voorovereenkomsten in diverse gedaantes, variërend van korte e-mails tot heel uitgebreide Letters of Intent. Over de bindende kracht van een dergelijke overeenkomst wordt niet steeds hetzelfde gedacht. In Engeland is bijvoorbeeld een ‘agreement to agree’ niet bindend omdat onvoldoende bepaalbaar is waartoe partijen zich zouden hebben verplicht (want dat moeten zij immers nog overeenkomen).
In continentaal Europa wordt een wat liberalere koers gevaren. Kort gezegd komt het erop neer dat wij een dergelijke overeenkomst vinden binden voor zover de tekst (in het licht van de context) ervan een dergelijke binding meebrengt. En dat is een uitlegkwestie.
Tussen het Tsjechische EXTÉRIA en het Slowaakse Spravime speelde in 2018 een wat atypisch gevalletje. Zij kwamen overeen om een franchiseovereenkomst te zullen gaan sluiten op grond waarvan Spravime franchisevestigingen van EXTÉRIA in Slowakije zou kunnen gaan leiden en beheren. Spravime verplichtte zich tot betaling van een voorschot van € 20.400 (ex btw), te effectueren binnen 10 dagen na ondertekening van de overeenkomst. Voor het geval niet binnen 10 dagen zou zijn betaald, werd bepaald dat de verplichting zou worden omgezet in een contractuele boete ter hoogte van hetzelfde bedrag en kreeg EXTÉRIA bovendien het recht om zich uit de overeenkomst terug te trekken. Spravime betaalde niet.
EXTÉRIA trok zich terug uit de overeenkomst en vorderde de contractuele boete. De zaak belandt uiteindelijk bij de Nejvyšší soud (de Tsjechische Hoge Raad voor civiele en strafzaken), waar allereerst de vraag speelde of de Tsjechische dan wel de Slowaakse rechter als de bevoegde geschilbeslechter zou moeten worden aangemerkt. De Nejvyšší soud besluit dat er redelijke twijfel bestaat over het terzake bestaande beslissingskader in art. 7 van de Brussel I bis-verordening,1 omdat het HvJ EU zich nog niet heeft uitgesproken over de vraag hoe een pactum de contrahendo onder het regime van art. 7 Brussel I bis moet worden bezien. Art. 7 bevat de (alternatieve)2 mogelijkheid van de rechter om bevoegdheid aan te nemen (a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, dan wel (b) voor de verstrekking van diensten, het gerecht van de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden.3 De Nejvyšší soud stelt de volgende prejudiciële vraag aan het HvJ EU: ‘Moet artikel 7, punt 1, onder b), van de Brussel I bis-verordening aldus worden uitgelegd dat onder het begrip “overeenkomst voor de verstrekking van diensten” ook de precontractuele overeenkomst (pactum de contrahendo) valt waarbij partijen zich ertoe hebben verbonden een toekomstige overeenkomst voor de verstrekking van diensten in de zin van deze bepaling te sluiten?’.
In zijn uitspraak van 14 september 20234 begint het HvJ EU met zijn (door sommigen wat irritant gevonden) gewoonte om te bepalen wat de verwijzende rechter ‘in wezen’ wenst te vernemen en herformuleert de vraag, kort gezegd, naar de kwestie of een precontractuele overeenkomst over het sluiten van een franchiseovereenkomst, waarin een contractuele boete is opgenomen wegens niet-uitvoering van de precontractuele overeenkomst, onder het begrip overeenkomst inzake ‘verstrekking van diensten’ valt. Bij de beantwoording van die vraag stelt het HvJ EU voorop dat voor het begrip ‘diensten’ heeft te gelden dat de dienstverlener een bepaalde activiteit tegen vergoeding verricht. Bij die bepaalde activiteit moet het gaan om ‘positieve handelingen, hetgeen een eenvoudig nalaten uitsluit’. Bij de vergoeding als tegenprestatie voor een activiteit gaat het niet per se om een som geld maar om voordelen die een economische waarde vertegenwoordigen. Het HvJ EU concludeert vervolgens dat de precontractuele overeenkomt geen enkele handeling of betaling van een vergoeding vereist en dat daarom de verplichtingen die uit die overeenkomst voortvloeien, meer in het bijzonder de verbintenis tot betaling van een contractuele boete, niet vallen onder het begrip ‘verstrekking van diensten’ als bedoeld in art. 7, punt 1 onder (b), tweede streepje van de Brussel 1 bis-verordening.5 De rechterlijke bevoegdheid voor een op die verbintenis gebaseerde vordering moet dan worden vastgesteld op basis van de plaats waar die verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd (art. 7, punt 1, onder (a)). Uit het arrest valt op te maken dat naar het gekozen Tsjechische recht de verbintenis tot betalen van een contractuele boete een brengschuld betreft, zodat de Tsjechische rechter bevoegd is om op die vordering te oordelen.
Wat mij betreft is dit een voor de praktijk goed werkbare uitspraak. Voor de bevoegdheidsvraag kijk je gewoon naar de overeenkomst die bestaat en niet naar een overeenkomst die nog tot stand moet komen, waarvan nog maar de vraag is welke rechten en verplichtingen partijen daarin zouden accepteren en waarvan dus ook het karakter tijdens de onderhandelingen nog behoorlijk zou kunnen wijzigen. Bij de bevoegdheidsvraag moet het immers gaan om een voor de praktijk zo voorspelbaar mogelijk beslissingskader. Een andere uitkomst dan deze zou leiden tot eindeloos veel geëmmer en speculatief gedoe over waartoe de te sluiten overeenkomst nu wel of niet zou strekken. Het HvJ EU heeft ons een goede ‘dienst’ bewezen door daarvan weg te blijven.
Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2023/2243, afl. 31
Afbeelding: Pixabay
Voetnoten
1 Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb EU 2012, L 351, blz. 1)
2 Dus in afwijking van de hoofdregel van art. 4 Brussel I bis-verordening dat de rechter van de woonplaats van de verweerder bevoegd is.
3 Waarbij dan weer geldt dat punt (a) van toepassing is indien punt (b) niet van toepassing is.
4 Zaak C-393/22, ECLI:EU:C:2023:675.
5 Waaraan niet kan afdoen dat de verbintenissen uit de te sluiten franchiseovereenkomst wel als zodanig zouden kunnen kwalificeren.