Over patenten en ­integriteit. De affaire Plasterk in vier vragen

Ronald Plasterk trok zich inmiddels terug als premierskandidaat. Dat is verstandig, maar neemt niet weg dat er twijfels blijven. Niet langer over Plasterks geschiktheid als premier maar of hij wel hoogleraar en KNAW-lid kan blijven.

In plaats van over de BBB ging het de afgelopen tijd vooral over ‘PPP’: over Plasterk, premierschap en patenten. Dat balletje ging rollen dankzij een reconstructie van NRC eerder dit jaar.1 De politieke gevoeligheid zat er toen in dat Plasterk informateur was. Zijn ster was nadien verder gestegen. Ronald werd serieus verhandeld als kandidaat-premier van de onlangs beklonken coalitie van PVV, NSC, VVD en BBB. Inmiddels maakte Plasterk bekend dat hij zich terugtrekt. Dat is verstandig, maar neemt niet weg dat er twijfels blijven. Niet langer over Plasterks geschiktheid als premier maar of hij wel hoog­leraar en KNAW-lid kan blijven.

De eerste vraag is wie volgens de wet als uitvinder heeft te gelden. Octrooiruzies over wie wat bedacht heeft komen natuurlijk vaker voor. Dat is de reden dat de octrooiwet daar duidelijke regels voor bevat. Omdat veel uitvindingen in teamverband worden gedaan, bepaalt de wet uitdrukkelijk dat meerdere personen gezamenlijk aanspraak op een patent kunnen hebben.2 Uitgangspunt is ook dat bij uitvindingen die zijn gedaan door iemand die in dienst van een universiteit is, zoals bijvoorbeeld een hoogleraar, de rechten daarop berusten bij de universiteit.3 Een ander belangrijk uitgangspunt is dat in het octrooirecht een enkel idee onvoldoende is: het dient te gaan om een concrete inventieve oplossing of methode voor een technisch probleem.

De vervolgvraag is dan wie in dit geval als uitvinder heeft te gelden: alleen Plasterk of ook bijvoorbeeld de coauteur van het artikel dat in oktober 2018 werd ingediend bij Nature?4 Volledigheidshalve merk ik op dat het – anders dan NRC stelt – niet om één octrooiaanvraag gaat, maar om wel vijf octrooiaanvragen, waar Plasterk telkens uitsluitend zichzelf als uitvinder heeft opgevoerd.5 Er zijn vijf redenen waarom Plasterk niet alleen zichzelf als uitvinder mocht noemen: (i) zoals wel vaker, betrof het hier onderzoek dat in teamverband was uitgevoerd. Het enkele feit dat Plasterk mogelijk als eerste een idee had, laat onverlet dat de concrete methode mede door de andere collega-onderzoeker was ontwikkeld. (ii) Die collega was niet de minste, maar dr. Jan Koster – de bedenker van een van de kroonjuwelen van het Amsterdam UMC voor onderzoek naar o.a. kanker: de R2 Genomics Databank. Zonder diens inbreng had Plasterk nooit het onderzoek kunnen doen waar de uiteindelijke octrooiaanvraag op stoelt. (iii) Dat geldt eens te meer als je weet dat Plasterk voorafgaand aan zijn samenwerking met Koster lang geen wetenschappelijk onderzoek had verricht. Hoe lang? Maar liefst tien jaar. In de wetenschap geldt dat bijna als een mensenleven. Plasterk was ooit verdienstelijk onderzoeker, Spinoza-gelauwerd en al, maar koos sinds 2007 voor de politiek. Als minister was Plasterk wellicht maatschappelijk prominent aanwezig, maar relevant onderzoek had Plasterk van 2007 tot 2018 niet verricht. Dat het wetenschappelijk zwaartepunt bij het onderzoek veeleer bij Koster in plaats van Plasterk lag, verwondert dan ook niet. (iv) Die methodologie, en dus: de wetenschappelijke validering, schrijft het artikel daarom ook terecht uitsluitend toe aan Koster.6 Het is diezelfde methodologie waar de octrooiaanvraag op is gestoeld. Waarom zou Koster dan niet mede als uitvinder vermeld mogen worden? (v) Dit eens te meer nu het artikel aangeeft dat het manuscript gezamenlijk geschreven is.7 Vergelijking van de uiteindelijke octrooiaanvraag met het artikel wijst uit dat de inleiding, diverse passages, de figuren, de methodologie, het onderzoeksmateriaal en de literatuur verregaand hetzelfde zijn.8

De hamvraag is dan hoe het kan dat Plasterk bij het artikel wél zijn coauteur Koster de naamsvermelding geeft die hij verdient maar bij de octrooiaanvraag niét. De argumenten die Plasterk liet aantekenen bij de ‘wederhoor’ in eerdergenoemd artikel in NRC overtuigen niet. Het tegengeluid van Plasterk is vierledig: (a) ik heb het idee bedacht, (b) ik was toen nog niet in dienst bij Amsterdam UMC, (c) ik heb Koster wel aangeboden commercieel ‘mee te doen’ met de octrooiaanvraag, maar die wilde niet en (d) als er al aan het begin van de rit iets fout was gegaan is dat later alsnog rechtgebreid.

Ik loop die argumenten kort langs: (a) een enkel idee is niet relevant. Zoals hierover bleek gaat het om de concrete oplossing en methode. Die kwamen tot stand in teamverband. (b) Volgens NRC was Plasterk al bij besluit van april 2018 benoemd als hoogleraar. De reeks octrooiaanvragen dateert hoe dan ook van daarna. Het enkele feit dat zijn dienstverband pas in september van start ging, neemt niet weg dat Plasterk sinds zijn benoeming had moeten handelen conform de gebruikelijke normen van wetenschappelijke integriteit. Met die normen is Plasterk goed bekend. Sinds 2001 is Plasterk namelijk lid van de KNAW. En de KNAW heeft daar sinds jaar en dag beleid voor: de ‘Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit’. Die gedragscode geldt ook voor medisch onderzoek, waar het gevaar van belangenverstrengeling meer dan eens op de loer ligt. Niet voor niets was de Federatie van Universitaire Medische Centra bij de opstelling daarvan betrokken. Het argument van Plasterk dat hij (nog) niet de pet van ‘wetenschapper’ maar alleen die van ‘ondernemer’ op had, gaat dus linksom of rechtsom niet op. Als KNAW-lid had Plasterk beter kunnen en moeten weten. (c) Het derde argument van Plasterk is eveneens onjuist. Het octrooirecht maakt nadrukkelijk een onderscheid tussen de octrooihouder en het recht op naamsvermelding van de uitvinder. Het enkele feit dat een collega-onderzoeker niet ‘mee wil doen’ (lees: investeren) met een octrooiaanvraag of een bedrijfje betekent nog niet dat je daarmee afstand doet van je recht op naamsvermelding als uitvinder. Van oudsher wordt daarom een onderscheid gemaakt tussen exploitatierechten en morele rechten. Het morele recht op naamsvermelding is heilig. In het wetenschappelijk discours en daarbuiten. Niet voor niets kan daarom iemand alleen uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk afstand doen van zijn recht op naamsvermelding. Dat is ook wetenschappelijk heel begrijpelijk. Hoeveel octrooiaanvragen iemand op zijn naam heeft, is tegenwoordig bij de valorisatie van onderzoeksresultaten net zo belangrijk als het aantal publicaties. Het is wonderlijk dat Plasterk hier met twee maten meet: het wel vermelden van je collega-onderzoeker als coauteur bij het artikel, maar niet als co-uitvinder bij de octrooiaanvraag. Is dat niet gek? Juist ook nu hiervoor bleek dat de boel verregaand hetzelfde is. (d) Het laatste punt van Plasterk is dat de boel nadien is rechtgebreid. Volgens NRC werd Amsterdam UMC later onderzoekspartner en de collega-onderzoeker later ­adviseur bij Plasterks biotechbedrijf. Hoe die vork in de contractuele steel zit laat zich lastig van buitenaf beoordelen. Derdegeldstroomonderzoek als lapmiddel voor een situatie waarbij een onderzoeksinstelling buiten de boot valt, klinkt weinig daadkrachtig. Het gaat ook niet zozeer om de commerciële vraag wie contractueel ‘meedoet’, maar om het (morele) recht op naamsvermelding van de uitvinder. Tot op de dag van vandaag wordt Koster niet als co-uitvinder op de diverse octrooiaanvragen van Plasterk vermeld. En dat had wel gemoeten.

Het gaat hier om meer dan recht doen aan iemands wetenschappelijke inbreng alleen. Het gaat ook om de vraag hoe we recht doen aan een onderzoeksinstelling, en het maatschappelijk belang dat met onderzoek is gediend. Dat onderzoek wordt grotendeels bekostigd door publieke middelen. Dat wordt uiteindelijk betaald door u en mij. Of zoals de PVV zou zeggen: door Henk en Ingrid. Nu Plasterk zich heeft teruggetrokken als kandidaat is de vraag niet langer of Henk en Ingrid, u en ik, vertrouwen hadden in een kandidaat-premier die erg veel verschillende petten op had. Die vertrouwensvraag is echter onverminderd actueel voor andere publieke functies die Plasterk bekleedt: als hoogleraar bij Amsterdam UMC en als lid van de KNAW. Het is diezelfde KNAW die sinds jaar en dag voor de belangenverstrengeling waarschuwt die wetenschappers – hoe geleerd, gereputeerd en gelauwerd ook – de das om kunnen doen. Het is die (schijn van) belangenverstrengeling die de morele vraag opbrengt of Plasterk nog wel hoogleraar en KNAW-lid kan zijn. Ik zou menen van niet. Dat zou anders zijn als Plasterk doet wat hij moet doen en zijn collega-onderzoeker alsnog als co-uitvinder vermeldt. Niet voor de poet, de centen of de knikkers, maar omdat in de wetenschap iedereen gelijk is. En iedereen die daaraan een bijdrage levert de erkenning moet krijgen die hij of zij verdient. Niet voor nog meer veren op de hoge hoed van professoren maar als lichtend voorbeeld voor de volgende generatie jonge briljante Kosters in de academische wereld van morgen, die geen loon naar werken maar ten minste wel de erkenning moeten krijgen die hen toekomt. 

 

Auteur

Mr. dr. A. Tsoutsanis is advocaat bij DLA Piper in Amsterdam en was voorheen tevens jarenlang universitair docent en onderzoeker aan de Universiteit Leiden en Amsterdam. Hij schrijft, adviseert en procedeert al twintig jaar over octrooien, merken, vormgeving en auteursrecht. Hier vindt u een overzicht van publicaties.

 

Voetnoten

1 L. Brouwers & B. Haan, ‘Hoe Ronald Plasterk miljonair werd – en de universiteit had het nakijken’, NRC 22 maart 2024.
2 Art. 13 ROW 1995.
3 Art. 12-3 ROW 1995.
4 J. Koster & R.H.A. Plasterk, ‘A library of Neo Open Reading Frame peptides (NOPs) as a sustainable resource of common neoantigens in up to 50% of cancer patients’, Sci Rep 2019, 9, 6577, doi.org/10.1038/s41598-019-42729-2.
5 WO2020022903A1 van 25 juli 2019 roept prioriteit in van (maar liefst) vier eerdere octrooiaanvragen: NL2021400 van 26 juli 2018, NL2022447 van 24 januari 2019, EP19167615.4 en EP19167620.4, beide van 5 april 2019.
6 Koster & Plasterk, a.w., ‘J.K. developed the methods and performed the bioinformatic analyses.’
7 Koster & Plasterk, a.w., ‘R.P., J.K. interpreted the data; R.P., J.K. have written the manuscript’. Het naschrift vermeldt ook dat e.e.a. onder supervisie van Plasterk plaatsvond, maar dat laat onverlet dat Koster als eerste auteur vermeld wordt.
8 Zie hier een vergelijking tussen enkele passages uit het artikel en de op 5 april 2019 ingediende octrooiaanvraag.

 

 

 

Dit artikel is gepubliceerd in NJB 2024/1233, afl. 20.

Afbeelding: © Shutterstock

Over de auteur(s)