
De opzegbaarheid van (onbenoemde) duurovereenkomsten is een van die terreinen van ons civiele recht die tot het domein van de rechterlijke rechtsvinding behoren, omdat algemene wetgeving op dit punt ontbreekt.1
Daarmee krijgt zo’n stukje recht welhaast automatisch iets onvoorspelbaars, zowel wat betreft timing als wat betreft inhoud, omdat maar moet worden afgewacht wanneer een voor rechtsontwikkeling geschikte zaak de Hoge Raad bereikt, en die ook in een wel geschikte zaak niet steeds het gevoel heeft dat hij in voldoende mate het gehele speelveld kan overzien om een veelomvattende regeling uit de pen te laten vloeien.Dat leidt veelal tot een langdurige rechtsontwikkeling in kleine stapjes, een gegeven dat voor dat gedeelte van de rechtspraktijk dat op meeromvattende en snelle duidelijkheid zit te wachten, niet per se als gunstig wordt aangemerkt.
Wat betreft de opzegbaarheid van (onbenoemde) duurovereenkomsten – die geen opzegbepaling in het contract zelf kennen – heeft heel lang het systeem gegolden dat dergelijke overeenkomsten voor bepaalde duur (in beginsel) niet opzegbaar zijn en overeenkomsten voor onbepaalde duur slechts, (te) kort gezegd, indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond aanwezig was. Een dergelijke benadering heeft ook wel iets intrinsiek logisch, omdat het partijen natuurlijk vrijstaat om over opzegging zelf iets in hun contractuele verhouding te regelen en het, bij gebreke daarvan, niet heel vreemd is om dan van het uitgangspunt uit te gaan dat zij die opzeggingsmogelijkheid dan ook wel niet gewild zullen hebben. Aan de andere kant ligt het niet zonder meer voor de hand om in het handelsverkeer met zijn snel wisselende opportuniteiten, in het geval van een overeenkomst voor onbepaalde duur zonder overeengekomen opzeggingsbevoegdheid, uit te gaan van een verplichte eeuwigdurende binding, met slechts een ontsnappingsmogelijkheid op zwaarwegende gronden.
Dit laatste gezichtspunt heeft waarschijnlijk uiteindelijk geleid tot de uitspraken van de Hoge Raad in de zaken De Ronde Venen/Stedin (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685) en Auping/Beverslaap (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163,
NJ 2013/341), waarin is aangenomen dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst in beginsel opzegbaar is, ook indien de wet en de overeenkomst niet voorzien in een opzeggingsregeling. De Hoge Raad maakt daarbij, overigens zonder dat hij dat steeds met zoveel woorden zegt, gebruik van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Recentelijk is er aan deze stam nog een nieuwe loot gegroeid, in een zaak tussen de Provincie Noord-Holland en een aantal Gooise Gemeenten enerzijds en de Gemeente Amsterdam anderzijds (HR 14 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660). Daarin herhaalt de Hoge Raad allereerst het hiervoor weergegeven uitgangspunt van opzegbaarheid van duurovereenkomsten voor onbepaalde duur. Hij voegt daaraan toe, na onder meer te hebben vastgesteld dat de desbetreffende overeenkomst nauw samenhing met een statutaire regeling in de stichting waarin partijen participeerden wat betreft het instandhouden van een aantal natuurterreinen in het Gooi, aan welke statutaire regeling de Gemeente Amsterdam zich niet eenzijdig kon onttrekken: “Dit neemt niet weg dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar kan zijn, met dien verstande dat de wederpartij van degene die zich op de niet-opzegbaarheid beroept, onder omstandigheden daartegen een beroep kan doen op, kort gezegd, de art. 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW. Voorts verdient opmerking dat op degene die betoogt dat een zodanige overeenkomst niet opzegbaar is, de stelplicht en bewijslast ter zake rusten. Zoals onderdeel 1.1 terecht betoogt, gelden voor die stelplicht en bewijslast geen verzwaarde eisen. Indien het hof van een andere maatstaf is uitgegaan bij zijn overweging dat aan de uitleg die de Provincie c.s. voorstaan ‘hoge eisen moeten worden gesteld’, berust zijn oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.”
Aldus is voor de duurovereenkomst voor onbepaalde duur een aardig en genuanceerd bouwwerkje tot stand gekomen. Voor duurovereenkomsten voor bepaalde duur geldt echter nog steeds dat die in beginsel niet opzegbaar zijn in het geval de overeenkomst geen opzeggingsregeling kent. De meest extreme casus die mij bekend is, betreft een geval dat heeft geleid tot HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9323, waarbij de Hoge Raad het cassatieberoep verwerpt met toepassing, integraal, van art. 81 RO, maar wel in vijfformatie (hetgeen enerzijds betekent dat de Hoge Raad publiekelijk niet teveel heeft willen vinden van die zaak, maar anderzijds zou kunnen impliceren dat de Hoge Raad dit niet op voorhand een eenvoudige zaak heeft gevonden en er misschien zelfs, het is natuurlijk speculatie, behoorlijk inhoudelijk gediscussieerd is). Het ging om een ‘altoosdurende en onaflosbare’ erfpacht uit 1741 tegen een vaste canon van fl. 200 per jaar. Het hof had geoordeeld dat de overeenkomst was aangegaan voor bepaalde tijd, namelijk voor altijd, en dus, mede in het licht van de onaflosbaarheid van de canon, niet kon worden beëindigd.2 Een wat mij betreft bepaald opmerkelijke beslissing, die mede illustreert dat de recente uitspraak van de Hoge Raad over de Gooise natuurterreinen juist is zodat voor de toekomst niet meer de gekunstelde route van ‘altijd’ betekent voor ‘bepaalde tijd’ behoeft te worden bewandeld wanneer men een duurovereenkomst voor onbepaalde duur in het specifieke geval niet-opzegbaar wil laten zijn.
Anderzijds komt het mij voor dat het systeem dat overeenkomsten voor bepaalde duur niet opzegbaar zouden zijn, te rigide is. Zoals een overeenkomst voor onbepaalde duur naar de bedoeling van partijen onopzegbaar kan zijn, zo kan ook een overeenkomst voor bepaalde duur naar de bedoeling van partijen opzegbaar zijn,3 met de bijbehorende stelplicht en bewijslast4 voor de partij die wenst op te zeggen. Dat lijkt mij een overzichtelijk en genuanceerd systeem, voor álle duurovereenkomsten.
Dit Vooraf is ook gepubliceerd in NJB 2016/993, afl. 20.
- Specifieke wetgeving is er natuurlijk wel op het gebied van diverse benoemde overeenkomsten, zoals de huur- en arbeidsovereenkomst en de overeenkomst van opdracht, met zijn diverse subvarianten, zoals de agentuurovereenkomst.
- Niet op basis van de redelijkheid en billijkheid en ook niet op grond van art. 766 (oud) BW.
- Ook als dat niet in de overeenkomst is uitgedrukt.
- Zonder verzwaarde eisen.