Opkomst en ondergang van de klachtplicht

Het kon de crediteur zomaar gebeuren: eerst geconfronteerd worden met een tekortschietende debiteur en dan ook nog een schadevergoedings- of ontbindingsactie zien stranden op een beroep van diezelfde schuldenaar op schending van de klachtplicht. Neem Edco die petten van Far Trading koopt.

Aangesproken tot betaling stelt Edco dat de geleverde petten ondermaats zijn. Far werpt vervolgens schending van de klachtplicht tegen (art. 7:23 BW). Omdat gebruikelijk is dat geleverde goederen meteen steekproefsgewijze worden gecontroleerd, moet het probleem (kort) na aflevering op 21 april 2000 ontdekt zijn, zeker nu de petten ook nog zijn omgepakt. Bovendien heeft Edco wel over verkeerde kleuren geklaagd op 21 april. Over de kwaliteit echter pas op 4 juli. Nu dat niet binnen bekwame tijd na ontdekking is, is Edco te laat, zo vindt ook het hof: Edco moet alsnog betalen.

Na aanvankelijk een onbeduidend bestaan te hebben geleid, werd de in art. 6:89 (algemeen) en 7:23 (non-conformiteit) gesitueerde klachtplicht rond de eeuwwisseling door de praktijk ‘ontdekt’. Zij kreeg daarbij ruim baan van de Hoge Raad. Bij niet tijdig klagen verliest de crediteur al zijn rechten. Een beroep op schending van de klachtplicht behoort sindsdien tot de standaardverweren van tekortschietende debiteuren.   

Natuurlijk verdienen zij bescherming tegen late en moeilijk te betwisten klachten. Zij mogen rekenen op tijdig onderzoek en, mocht er iets mis zijn, op tijdig protesteren. De ruimhartige rechtspraak voegde echter een opmerkelijke variant toe aan de rechtsfiguren die gevolgen verbinden aan tijdsverloop. Bij verjaring is enkel tijdsverloop reden voor rechtsverlies, doch betreffen de termijnen minimaal enkele jaren. Bij rechtsverwerking is enkel tijdsverloop onvoldoende: vereist zijn bijzondere omstandigheden zoals onredelijke benadeling van de debiteur of verzwaring van diens positie.

Precies daartussenin manoeuvreerde zich de klachtplicht. Zij lijkt op rechtsverwerking zij het dat de cruciale rechtsgevolgen niet pas bij bijzondere omstandigheden optreden maar toch al bij enkel tijdsverloop. Zo is feitelijk sprake van verjaring maar dan na zeer korte tijd. Dat verklaart de aantrekkingskracht. De balans was echter zoek: de belangen van de teleurgestelde crediteur leken achtergesteld bij die van de tekortschietende debiteur.

Kritiek kon niet uitblijven. Deze vergaande bescherming van wanprestanten is toch niet terecht? De Hoge Raad werd opgeroepen minder snel schending van de klachtplicht aan te nemen althans de rechtsgevolgen te matigen door niet steeds rechtsverlies op te leggen maar op maat gesneden oplossingen zoals een tegemoetkoming op het vlak van het te leveren bewijs.

Het blijkt niet aan dovemans oren gericht. Relativering is troef in recente rechtspraak.1 Of de crediteur tijdig heeft geklaagd, is (buiten consumentenkoop) afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of en zo ja welk nadeel de debiteur van het tijdsverloop ondervindt. Dat tijdsverloop is dus niet doorslaggevend. De rechter dient rekening te houden met enerzijds het ingrijpende rechtsgevolg voor de crediteur (verval alle rechten) en anderzijds met de concrete belangen waarin de debiteur is geschaad door het late tijdstip van klagen zoals een benadeling in zijn bewijspositie of aantasting van de mogelijkheden de gevolgen van de wanprestatie te beperken

Daarmee zijn we al sterk opgeschoven in de richting van rechtsverwerking: verval van rechten is niet langer aan tijdsverloop gekoppeld, maar vereist bijzondere omstandigheden. In Edco/Far Trading2 trekt de Hoge Raad deze lijn door. In cassatie betoogt Edco dat het hof bij de vraag of zij tijdig heeft geklaagd, niet op alle omstandigheden heeft gelet en vooral niet op de vraag of Far werkelijk nadeel heeft nu Edco pas op 4 juli heeft geprotesteerd.

Voor het eerst spreekt de Hoge Raad van specifieke in de wet geregelde vormen van rechtsverwerking. In het kader van de stelplicht en bewijslast bij 6:89/7:23 legt hij vervolgens de link met dit leerstuk. Stelplicht en bewijslast zijn pas aan de orde indien de schuldenaar een klachtplichtverweer voert. Ambtshalve toepassen is niet toegestaan. Voert de schuldenaar dit verweer dan rusten stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op art. 6:89/7:23 kunnen dragen juist op hem. Het is immers een bevrijdend verweer. Het is dus aan verkoper om te stellen wanneer het gebrek door de koper ontdekt is of had moeten zijn én dat door tijdsverloop inmiddels geen sprake meer is van tijdig klagen. Tegelijkertijd is voor de vraag naar verval noodzakelijk vast te stellen of en zo ja op welk moment is geklaagd. Hier geldt dan een bijzondere regel in de zin van art. 150 Rv: het is aan de crediteur (Edco) te stellen of en zo ja op welk moment is geklaagd. Zou ook hier de stelplicht bij de debiteur liggen dan zou te zeer afbreuk worden gedaan aan de beschermende strekking van art. 6:89/7:23.

In casu komt Edco duur te staan dat zij niet kan verwijzen naar eerdere stellingen over aan- of afwezigheid van nadeel voor Far door het tijdsverloop. Ambtshalve onderzoek stond het hof niet vrij. Het heeft zich gericht op de vraag of de door Far gestelde feiten voldoende zijn voor een beroep op art. 7:23. Als gezegd heeft Far gesteld dat het gebrek kort na aflevering op 21 april moet zijn ontdekt en dat Edco op die datum alleen over verkeerde kleuren heeft geklaagd. Dat Far geen nadeel van het tijdsverloop tot 4 juli heeft ondervonden, had Edco zelf moeten betrekken bij haar betwisting van Fars art. 7:23-verweer. Bij een gemotiveerd beroep van Far op nadeel zou deze hiervan het bewijsrisico dragen.

Met dit arrest is de zaak rond: de klachtplicht van art. 6:89/7:23 is niet meer dan een specifiek geval van rechtsverwerking. Dat geldt niet alleen haar toepassingsvoorwaarden en rechtsgevolgen, maar ook stelplicht en bewijslast. Zo wordt aan de reële belangen van zowel tekortschietende debiteur als teleurgestelde crediteur recht gedaan. Het evenwicht is hersteld.

Dit Vooraf is ook gepubliceerd in NJB 2015/497, afl. 10, p. 611.

 

1. Zie onder meer HR NJ 2013, 5 en HR NJ 2014, 495-497.
2. HR RvdW 2015, 66.

 

Over de auteur(s)
Author picture
Ton Hartlief
A-G bij de Hoge Raad en hoogleraar privaatrecht