Het valt intens te hopen dat het niet zo ver komt, maar het demissionaire kabinet zet stappen voor het geval ons land toch in een oorlog verzeild geraakt.1 Ook het juridisch arsenaal wordt doorgelicht. Vergeten regelingen worden afgestoft. Nieuwe wetgeving wordt voorbereid.
Met de pandemie vers in het geheugen is artikel 103 Gw natuurlijk bekend. De bepaling werd destijds weliswaar niet ingezet, maar biedt de overheid in geval van een noodtoestand de mogelijkheid om ter bescherming van de binnen- of buitenlandse veiligheid af te wijken van geldende wetgeving, waaronder grondwettelijke bepalingen. De Coördinatiewet regelt de uitzonderingstoestanden.
Maar wie heeft artikel 99a Gw paraat? De bepaling werd niet zo lang geleden (herziening in 2000) ingevoerd en voorziet in het grondwettelijk fundament voor verplichtingen die de overheid in geval van een oorlog aan burgers kan opleggen. Denk aan inzet van medisch personeel, of aan het inschakelen van burgers bij het in stand houden van de drinkwatervoorziening. Een min of meer overeenkomstige bepaling was eerder (1983) uit de Grondwet verwijderd. Deze regelde de verplichting voor alle daartoe in staat zijnde Nederlanders en andere ingezetenen, om mee te werken aan de handhaving van de onafhankelijkheid van ons land en de verdediging van ons grondgebied. De aanleiding om bijna twintig jaar later voor een ‘hernieuwde’ opname in de Grondwet te opteren lag niet in een concrete dreiging: ‘Men zag er blijkbaar vooral geen kwaad in.’2 Het ging vooral om expliciteren waar de bepaling niet over ging (sociale dienstplicht).
Waar artikel 99a Gw, artikel 103 Gw, de Coördinatiewet en diverse specifieke wetten3 wel in het huidige arsenaal zitten, geldt dat niet voor de Belemmeringenwet Landsverdediging (BwLv). Pijnlijk én ironisch is dat deze afgelopen 1 januari kwam te vervallen met het inwerkingtreden van de Omgevingswet. De BwLv voorzag in een gedoogplicht voor burgers en bedrijven wanneer het gebruik van hen toebehorende onroerende zaken noodzakelijk blijkt bij de landsverdediging. De wet paste niet in de met de Omgevingswet geambieerde vereenvoudigingsambities en moest het veld ruimen.
Ondertussen werkt het Ministerie van Defensie aan een specifieke wet waarin tal van zaken worden geregeld met het oog op de noodzakelijke paraatheid van ons land. Welke inhoud en wetsnaam (de keuze daarvan geeft onherroepelijk een signaal af) de regeling krijgt is nog niet duidelijk. Maar talloze te regelen vraagstukken dienen zich aan. Zo valt te expliciteren welke ‘defensiewetgeving’ onder welke omstandigheden prevaleert boven welke wetgeving van vakdepartementen. Ik noem situaties waarin andere regels gaan gelden voor geluidsnormen, vliegpatronen, munitietransporten en talloze zaken die raken aan de operationele logica van defensie.
Ons juridisch arsenaal in tijden van een oorlogsdreiging is niet de thematiek waaraan ik mijn laatste Vooraf in dit mooie blad had willen wijden. Maar ook nu weer stel ik mij de vraag die regelmatig centraal stond: wat is in deze kwestie de betekenis van digitalisering? Eén illustratie daarvan in het licht van de onderhavige thematiek. Ruim 70 jaar geleden (1953) trad de Inkwartieringswet in werking. De wet geeft defensie de ruimte om ten tijde van ontwrichtende omstandigheden (oorlog, natuurramp) bepaalde roerende en onroerende zaken te vorderen. Ook kan defensie de uitvoering van de vordering in vredestijd voorbereiden en oefenen. In een hoogtechnologische samenleving waarbij oorlog ook met digitale middelen wordt gevoerd rijst de vraag of de wet ook op deze middelen ziet. Legitimeert de Inkwartieringswet het vorderen van (persoons)gegevens en databestanden, servercapaciteit, slimme AI-applicaties voor het hacken van systemen en zelfs (zie de Oekraïne) drones die burgers en bedrijven voor civiele doeleinden in bezit hebben? Vorderen en daarmee koppelen van databestanden zal mijns inziens gelegitimeerd zijn. Belangrijk is wel dat het hier om wat anders gaat dan vorderen van auto’s, benzine en andere middelen waar de wetgever in 1953 aan dacht. De exacte mogelijkheden, zeker in de fase van voorbereiding op een oorlog, worden mede bepaald door de AVG. Maar de pandemie toonde hoe ingewikkeld de discussie over de ruimte van de AVG is. De Autoriteit Persoonsgegevens stelde dat locatiegegevens van burgers alleen mochten worden ingezet om de verspreiding van het virus te remmen als daarvoor een wettelijke basis bestond. En die was er niet. ‘We leven in een net, democratisch land. Dat geldt juist óók in crisistijd’, aldus de voorzitter van de AP.
En precies deze opmerking brengt mij bij een laatste observatie. De term ‘oorlogseconomie’ valt veelvuldig. Als jurist stel ik er een andere term voor in de plaats, één die wat minder vaak te beluisteren valt: ‘oorlogsrechtsstaat’. En dan rijst onvermijdelijk de vervolgvraag: welke van onze waarden en fundamentele rechten gelden onveranderlijk in een democratische rechtsstaat die in het teken van (de voorbereiding op een mogelijke) oorlog staat? Daarmee keer ik terug naar het begin, artikel 103 Gw.; de bepaling die legitimeert dat in geval van een oorlog wordt afgeweken van geldende wetgeving, waaronder grondwettelijke bepalingen. Want ook in de omstandigheden dat deze bepaling wordt ingeroepen blijven drie centrale beginselen fier overeind staan: proportionaliteit, subsidiariteit en evenredigheid. Het zijn de beginselen die we tevens terugvinden in het EVRM; het Verdrag dat werd opgericht om verschrikkingen zoals de Tweede Wereldoorlog te voorkomen. Maar recht doen aan deze drie beginselen veronderstelt een zorgvuldige weging en daarmee dialoog. Weging en dialoog betekent in deze context ook: vooral niet afwachten vanuit de veronderstelling dat het allemaal wel mee zal vallen. Naïviteit en gemakzucht gaan niet met een rechtsstaat samen. Ook niet met een ‘oorlogsrechtsstaat’.
Dit Vooraf wordt gepubliceerd in NJB 2024/1356, afl. 22
Afbeelding: Pixabay
Voetnoten
1 Debat Tweede Kamer, 30 mei 2024.
2 nederlandrechtsstaat.nl/grondwet/inleiding-hoofdstuk-5-wetgeving-en-bestuur/artikel-99a-civiele-verdediging/.
3 J.E.J. Prins, ‘Wensdenken & herziening van het staatsnoodrecht’, NJB 2024/1, afl. 1.