Onderzoek naar Nederlands recht in de knel door internationalisering. Biedt het sectorplan Rechtsgeleerdheid uitkomst?

Het sectorplan Rechtsgeleerdheid signaleert terecht dat het Nederlandstalig rechtswetenschappelijk onderzoek in de afgelopen jaren door beleid en praktijk in de knel is gekomen. Maar is het sectorplan voldoende om het tij te keren? 


Om de academische kwaliteit van onze opleidingen Nederlands recht te garanderen, maar bovenal om ook een bijdrage te kunnen leveren aan het Nederlandse maatschappelijk debat, is meer nodig, namelijk een cultuuromslag in de rechtswetenschap. Onderzoek naar het Nederlandse rechtssysteem zal weer moeten worden gewaardeerd als zinvolle wetenschappelijke arbeid. Alleen dan kan het voortbestaan van academische rechtenfaculteiten worden gegarandeerd.


1. Inleiding

Op 30 november 2018 presenteerde kwartiermaker Marc Bovens het Domeinbeeld SSH (Social Sciences and Humanities oftewel sociale en geesteswetenschappen).1 Dit Domeinbeeld SSH bevat onder meer een sectorplan voor de rechtswetenschap. Dit sectorplan bevat een schets van het maatschappelijk en academisch belang van de rechtswetenschap, het universitaire landschap, de ontwikkelingen in de maatschappij en wetenschap en een sectorale SWOT-analyse. Dit alles resulteert in zeven nationale speerpunten, waarop de rechtswetenschap zich de komende zes jaar zou moeten richten.

Dat er een dergelijk sectorplan zou komen, was al aangekondigd in de brief van minister Van Engelshoven aan de Tweede Kamer van 9 maart 2018.2 Uit deze brief blijkt dat de sectorplannen zijn bedoeld om extra geld vrij te maken voor de universiteiten. Het gaat daarbij met name om de sector bèta en techniek, maar er is ook ruimte voor een sectorplan sociale- en geesteswetenschappen. Voor de uitvoering van dit laatste sectorplan is vanaf 2020 en verder jaarlijks € 10 miljoen3 beschikbaar, zo blijkt uit de wetenschapsbrief – ‘Nieuwsgierig en betrokken, De waarde van wetenschap’4 – die op 28 januari 2019 verscheen.5 Gelet op het vooralsnog geringe bedrag dat beschikbaar is,6 heeft het domein SSH ervoor gekozen om eerst een sectorplan Rechtsgeleerdheid vast te stellen.

De verschillende rechtenfaculteiten zijn momenteel druk bezig met het maken van bestedingsplannen op basis van het sectorplan; deze moeten op 15 maart 2019 worden ingediend. Daarbij is het uitgangspunt dat niet iedere faculteit hetzelfde gaat doen. Voor vijf van de zeven speerpunten geldt daarom dat daaruit een keuze moet worden gemaakt; iedere faculteit kiest er twee.7 Het gaat om Empirical Legal Studies, Digital Legal Studies, Conflict-oplossende instituties, Transformatieve werking van globalisering van het recht en Herijking van publieke belangen in private verhoudingen. De speerpunten Aanwas jonge onderzoekers en Diversiteit worden – gelukkig – nagestreefd door alle faculteiten. De door de faculteiten opgestelde plannen zullen worden beoordeeld door de onafhankelijke commissie Sectorplan SSH. Minister Van Engelshoven neemt op basis van het door deze commissie uitgebrachte advies op 1 juli 2019 een besluit over de concrete inzet van de middelen voor de komende zes jaar.

Wij juichen het zeer toe dat overeenstemming is bereikt over zeven speerpunten waaraan de komende zes jaar extra geld zal worden besteed, ervan uitgaande dat de plannen door de minister zullen worden goedgekeurd.

In deze bijdrage gaan wij echter met name in op een ander punt dat in het sectorplan wordt gesignaleerd, namelijk dat het de vraag is of de rechtswetenschap op termijn voldoende in staat zal zijn om gekwalificeerde onderzoekers aan te trekken en daarmee de kwaliteit van het rechtswetenschappelijk onderzoek en onderwijs op peil te houden. Dit geldt met name voor de kerngebieden – privaatrecht, staats- en bestuursrecht, strafrecht en fiscaal recht – van het Nederlands recht.8

2. Zorgen over onderzoek op het terrein van Nederlands recht

Deze zorg was eerder al geuit door de KNAW in haar adviesrapport ‘Ruimte voor ongebonden onderzoek’ uit 2015.9 Volgens de KNAW is het Nederlands recht een van de signaalgebieden die in de knel dreigen te komen door een onderzoekscultuur waarin vrijwel uitsluitend international peer reviewed publicaties ertoe doen. Dit verklaart ook dat het voor onderzoek naar het Nederlands recht heel lastig is om NWO-geld te krijgen. Vooral internationaal georiënteerde subdisciplines van het recht, waarin hoofdzakelijk internationaal wordt gepubliceerd, vallen in de NWO-prijzen. Dit heeft niet alleen tot gevolg dat er weinig jonge onderzoekers zijn die zich verdiepen in het Nederlands recht, maar zeker ook dat aan de rechtenfaculteiten internationaal onderzoek en daaraan gekoppeld het publiceren in het Engels hoger wordt gewaardeerd.10 Dit leidt tot een situatie waarin onderzoek naar Nederlands recht gemakkelijk in de knel kan komen.

De focus op internationalisering van het rechtswetenschappelijk onderzoek heeft dus een keerzijde, zo blijkt nu ook uit het sectorplan. Wij wisten dat natuurlijk al lang; wij horen al enkele jaren dat vacatures voor UD-functies op het terrein van het nationale staats- en bestuursrecht en strafrecht slechts enkele sollicitanten aantrekken. Dat deze sollicitanten schaars zijn, vindt zijn oorzaak in het feit dat er nog nauwelijks wordt gepromoveerd op deze rechtsterreinen. Daarvoor is extern geld nodig en dat krijg je niet of alleen heel moeilijk voor onderzoek op het terrein van het Nederlands recht. Daarbij komt dat het UD-schap op een van deze terreinen helemaal niet zo aantrekkelijk is. Het betekent namelijk in de regel vooral heel veel onderwijs geven. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat het onderwijs van de opleiding Rechtsgeleerdheid voor het grootste deel in het Nederlands wordt gegeven en uit de kernvakken privaatrecht, strafrecht en staats- en bestuursrecht bestaat. Jonge onderzoekers die met NWO-beurzen de faculteit bevolken, zijn echter vaak van internationale herkomst of doen internationaal georiënteerd onderzoek. Zij spreken in veel gevallen nauwelijks Nederlands, laat staan dat zij in staat zijn om op niveau Nederlands privaatrecht, strafrecht, staats- en bestuursrecht of fiscaal recht te doceren. Het snippertje onderzoekstijd dat voor UD’s dientengevolge overblijft, moet met veel vrije tijd worden aangevuld en bovendien – om echt carrière te kunnen maken – met name aan internationaal publiceren worden besteed.11

De combinatie van een tekort aan (gepromoveerde) UD’s op het terrein van het Nederlands recht en de zittende staf die nauwelijks tijd krijgt om onderzoek te doen naar het Nederlands recht, vormt een groot risico. Hierdoor komt de wetenschappelijkheid en daarmee het bestaansrecht van de academische opleiding Rechtsgeleerdheid ter discussie te staan. Aan het onderwijs dat aan de Nederlandse rechtenfaculteiten wordt gegeven, ligt steeds vaker geen relevant onderzoek ten grondslag. Het komt voor dat een universitair docent Staatsrecht uitstekend kan uitleggen hoe de grondwet in China eruit ziet, maar geen diepgaande kennis heeft van de Nederlandse variant. Dit laatste is echter toch wat relevanter voor een student die zich na het behalen van zijn bul op de Nederlandse arbeidsmarkt stort. Waarin onderscheidt de rechtenopleiding zich nog van de rechtenstudies die aan de hbo’s worden verzorgd, wanneer het onderwijs niet langer wordt gevoed met relevant onderzoek?

Om te voorkomen dat de academische status van het onderwijs in het Nederlands recht wordt uitgehold, dient op faculteiten die Nederlands recht in de opleiding aanbieden ook academisch onderzoek naar het Nederlands recht te worden verricht. Alleen dan kan worden gegarandeerd dat academisch geschoolde juristen de – toch vooral Nederlandse – arbeidsmarkt betreden.12 De core business – om maar even een Engelse term te gebruiken – van de Nederlandse rechtenfaculteiten is nu eenmaal het aanbieden van de Nederlands recht-opleiding. En Nederlands recht draait om Nederlandse wet- en regelgeving en jurisprudentie. Om de academische kwaliteit van het onderwijs te garanderen, zal rechtswetenschappelijk onderzoek op de Nederlandse rechtenfaculteiten dus voornamelijk in de Nederlandse taal moeten worden verricht. Alleen dan kan de benodigde precisie in het onderzoek worden bereikt. Taal is immers hét instrument van de jurist; er is een grote woordenschat nodig om ons optimaal te kunnen uitdrukken.14 Taalvaardigheid en denkvaardigheid zijn nauw verweven. Engelstalige artikelen over het Nederlands recht – over de zogenoemde Dutch case – zijn vaak zeer basaal en vooral voor rechtsvergelijking op hoofdlijnen interessant. Zij moeten worden geschreven om ons recht voor anderen te ontsluiten, om rechtsvergelijking mogelijk te maken en het internationale debat te voeden, maar zij zijn niet geschikt om de rechtsontwikkeling in het Nederlands recht verder te brengen en al helemaal niet om te gebruiken in het onderwijs. Het sectorplan stelt dan ook terecht dat het Nederlands recht niet zomaar kan internationaliseren; sterker nog, gelet op het voorgaande is dat helemaal niet wenselijk.

3. Biedt het sectorplan een oplossing voor dit probleem?

Wij zijn dus verheugd dat het sectorplan het hiervoor geschetste probleem signaleert. Maar gaat het sectorplan dit probleem ook oplossen?

Laten wij voorop stellen dat het sectorplan een stap in de goede richting zet. Dit blijkt met name uit het eerste speerpunt: het vergroten en versterken van de aanwas van jonge onderzoekers. Echter, hoewel in de beschrijving van dit speerpunt wordt benadrukt dat er voldoende promovendi met een Nederlandstalige achtergrond moeten zijn met het oog op het doceren aan Nederlandstalige opleidingen met civiel effect, is in de key performance indicators die zijn geformuleerd niet expliciet opgenomen dat promotieplaatsen en postpromotieplaatsen daadwerkelijk op het terrein van het Nederlands rechtswetenschappelijk onderzoek moeten worden gecreëerd. Hierdoor dreigt het sectorplan te verworden tot een tandeloze tijger. Hoe wordt gegarandeerd dat deze key performance indicators het probleem van het tekort aan jonge onderzoekers die onderzoek doen op het terrein van het Nederlands recht gaan oplossen? Het lijkt ons niet realistisch te verwachten dat deze nieuw aan te stellen jonge onderzoekers zich in de huidige wetenschapscultuur vanzelf zullen gaan richten op die jarenlang als onaantrekkelijk gepresenteerde onderzoeksterreinen.14

Voor de andere speerpunten geldt dat deze inhoudelijk zeer relevant zijn en (ook) ruimte bieden voor nationaal georiënteerd onderzoek. Veel zal echter afhangen van de keuze die de desbetreffende faculteit maakt. Het is dus geenszins zeker dat de extra gelden bij Nederlandstalig rechtswetenschappelijk onderzoek terecht komen.

4. Cultuuromslag nodig

Kortom, volgens ons is meer nodig dan voormeld sectorplan. Wij pleiten voor een cultuuromslag binnen de rechtswetenschap. Wat is daarvoor nodig? In de eerste plaats zal bij NWO meer waardering voor Nederlandstalig rechtswetenschappelijk onderzoek moeten komen, met als gevolg dat voorstellen op dat terrein vaker zullen worden gehonoreerd. Daarvoor is nodig dat de gedachte dat per definitie alleen internationaal georiënteerd onderzoek excellent is, van tafel verdwijnt. In ieder geval lijkt het ons goed om ons te bezinnen op de vraag of het excellentie-denken de academische wereld en met name ook het academisch onderwijs veel verder heeft geholpen.15 Het excellentie-denken heeft er vooral toe geleid dat veel onderzoeksgeld slechts bij enkele wetenschappers terecht komt en bovendien bestaat onduidelijkheid over de legitimiteit van de selectie van wie wel en niet excellent is.16

Belangrijker is echter dat bij rechtswetenschappers zelf een cultuuromslag plaatsvindt. Wij proeven bij veel collega’s dat internationaal en Engelstalig onderzoek hoger wordt gewaardeerd dan Nederlandstalig onderzoek.17 Niet de originaliteit, diepgang en grondigheid, maar het forum en de taal zijn bepalend. Vanuit deze gedachte, is het doen van internationaal en Engelstalig onderzoek en het zijn van key note speaker op bijbehorende internationale congressen binnen veel faculteiten een voorwaarde om carrière te kunnen maken. Rechtswetenschappers die verder willen, internationaliseren daarom hun onderzoek of doen een poging daartoe. Het neveneffect hiervan is dat zij het geven van Nederlandstalig onderwijs en het doen van Nederlandsrechtelijk onderzoek proberen te vermijden.18 Dit past immers niet bij een carrièregerichte onderzoeksagenda. Om te voorkomen dat de academische rechtenopleiding daardoor verwordt tot een hbo-praktijkopleiding, pleiten wij voor een herwaardering van het Nederlandstalig rechtswetenschappelijk onderzoek. Internationaal georiënteerd onderzoek is niet wetenschappelijker of beter dan nationaal georiënteerd onderzoek; doorslaggevend is de inhoudelijke kwaliteit.19

Wat ons betreft verricht iedere rechtswetenschapper dus dat onderzoek dat zinnig is op haar of zijn specifieke terrein. Het is dus logisch dat degenen die het EU-recht en volkenrecht onderwijzen en bestuderen óók publiceren in het Engels. Voor rechtswetenschappers die onderwijs geven in en onderzoek doen naar het Nederlands recht, ligt dat anders. Het ligt voor de hand dat zij zich juist concentreren op Nederlandse publicaties, waarin zij onderzoek naar hun eigen rechtsgebied – inclusief de invloed van het internationale en EU-recht daarop – presenteren. Internationaal en Engelstalig onderzoek kan daarop een waardevolle aanvulling zijn, zo ervaren wij. Dit uitgangspunt betekent dat iedere rechtswetenschapper vanuit zijn eigen rol een bijdrage kan blijven leveren aan de ontwikkeling van het recht als maatschappelijk gebruiksartikel. Een dergelijke benadering past goed bij het toenemend belang dat wordt gehecht aan de impact van wetenschappelijk onderzoek,20 en voorkomt een onwenselijke situatie zoals in de VS waar de rechtspraktijk en de academie op het terrein van rechten weinig meer met elkaar van doen hebben. Het lijkt ons verstandig wanneer in het beleid op de faculteiten, maar ook in het wetenschapsbeleid in brede zin, hiervoor meer aandacht komt.

Om het voorgaande te waarborgen zou in wetenschapsbeleid aansluiting kunnen worden gezocht bij de regels die gelden voor het gebruik van het Engels in het hoger onderwijs. Vrij vertaald vereist de Wet op het hoger onderwijs21 dat het gebruik van het Engels als onderwijstaal meerwaarde moet hebben en bovendien moet worden gemotiveerd.22 Een dergelijk uitgangspunt zou volgens ons ook moeten gelden bij het doen van (rechtswetenschappelijk) onderzoek. Als uitgangspunt zou kunnen gelden dat alleen wanneer dat meerwaarde heeft, internationaal zou moeten worden gepubliceerd. Een dergelijk beleid is nodig om te voorkomen dat het onderzoek naar Nederlands recht in de knel komt.23

5. Conclusie

Het sectorplan Rechtsgeleerdheid signaleert terecht dat het Nederlandstalig rechtswetenschappelijk onderzoek in de afgelopen jaren door beleid en praktijk in de knel is gekomen. Wij betwijfelen echter of het sectorplan voldoende zal zijn om het tij te keren.

Om de academische kwaliteit van onze opleidingen Nederlands recht te garanderen, maar bovenal om ook een bijdrage te kunnen leveren aan het Nederlandse maatschappelijk debat, is meer nodig, namelijk een cultuuromslag in de rechtswetenschap. Onderzoek naar het Nederlandse rechtssysteem zal weer moeten worden gewaardeerd als zinvolle wetenschappelijke arbeid. Alleen dan kan het voortbestaan van academische rechtenfaculteiten worden gegarandeerd.

 

Prof. mr. T. Barkhuysen is advocaat-partner bij Stibbe te Amsterdam, hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden en redacteur van het NJB. Prof. mr. J.E. van den Brink is hoogleraar bestuursrecht aan de Universiteit van Amsterdam.

 

  1. Te raadplegen via www.sectorplan-ssh.nl/artikelen/documenten.
  2. Kamerstukken II 2017/18, 29338, 158.
  3. Omdat 20% van deze gelden in competitie door NWO zal worden verdeeld, blijft er voor de faculteiten feitelijk € 8 miljoen over.
  4. Zie www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/01/28/aanbiedingsbrief-bij-wetenschapsbrief-nieuwsgierig-en-betrokken-de-waarde-van-wetenschap.
  5. Ter vergelijking: in de bèta en techniek wordt vanaf 2020 jaarlijks € 60 miljoen extra geïnvesteerd. 
  6. Deze € 10 miljoen is immers bedoeld voor maar liefst 52 faculteiten in het SSH-domein.
  7. Met uitzondering van de Open Universiteit. Wegens de beperkte onderzoekstaak geldt daar slechts één speerpunt. 
  8. Zie het sectorplan Rechtsgeleerdheid, p. 60.
  9. KNAW, Ruimte voor ongebonden onderzoek. Signalen uit de Nederlandse wetenschap, 2015.
  10. Deze trend is ingezet door de Commissie Smits, Naar prestatie-indicatoren voor rechtswetenschappelijk onderzoek, 2007. 
  11. Voor meerdere rechtenfaculteiten geldt dat voor onderzoeksthema’s wordt gekozen om versnippering van onderzoeksgeld tegen te gaan. Opvallend is dat deze thema’s in veel gevallen uitsluitend internationaal georiënteerd zijn. Dit heeft feitelijk tot gevolg dat onderzoekers die hun onderzoek richten op het Nederlands recht, minder onderzoekstijd krijgen. Dit maakt de keuze voor Nederlands georiënteerd rechtswetenschappelijk onderzoek onaantrekkelijk.
  12. Vergelijk M. Ahsmann, ‘Civiel effect: nut en noodzaak. Met enkele rechtsvergelijkende beschouwingen over de initiële en postinitiële opleiding’, NJV Preadviezen 2018, p. 63-64.
  13. Ahsmann 2018, p. 53-54. 
  14. Wel heeft de commissie Sectorplan SSH in het ‘Kader facultaire plannen’ de faculteiten uitgenodigd om bij het opstellen van de facultaire plannen oog te hebben voor diversiteit in de vertegenwoordiging van wetenschappelijke stromingen en perspectieven conform de aanbevelingen in het KNAW-briefadvies ‘Vrijheid van wetenschapsbeoefening in Nederland’ naar aanleiding van de motie Straus-Duisenberg nr. 120 (34550-VIII) (www.knaw.nl/nl/actueel/publicaties/vrijheid-van-wetenschapsbeoefening-in-nederland). In dit brief-advies wordt in algemene zin aandacht gevraagd voor het belang om ruimte te bieden aan diversiteit en pluriformiteit in perspectieven, voor zover dit bijdraagt aan gedegen waarheidsvinding.
  15. Zie daarvoor het lezenswaardige rapport van het Rathenau Instituut van oktober 2018. Zie W. Scholten, L. van Drooge & P. Diederen, Excellent is niet gewoon. Dertig jaar focus op excellentie in het Nederlandse wetenschapsbeleid, Den Haag: Rathenau Instituut 2018.
  16. Zie de opinie van Jonge Akademie leden over de wetenschapsbrief van minister Van Engelshoven in NRC Next van 5 februari 2019. Zij omschrijven het bij het excellentie-denken behorende financieringsmodel als ‘supersterrenmodel’, en dat is niet positief bedoeld.
  17. Zoals al in voetnoot 11 is aangegeven, was dit ook de conclusie van de Commissie Smits uit 2007. 
  18. Overigens is dit een breder probleem. In het hiervoor aangehaalde rapport concludeert het Rathenau Instituut dat om in de wetenschap succesvol te zijn, de meeste tijd en aandacht moet gaan naar eigen onderzoek en het opstellen van een eigen onderzoeksagenda, er veel artikelen moeten worden gepubliceerd in tijdschriften met de hoogste journal impact factors en ook excellentiesubsidies moeten worden verworven. Daarop wordt iedereen beoordeeld. Andere belangrijke vaardigheden en kwaliteiten – zoals het geven van excellent onderwijs en het genereren van maatschappelijke impact – verdwijnen naar de achtergrond.
  19. Daarin worden wij overigens gesteund door J.B.M. Vranken, ‘Nieuwe richtingen in de rechtswetenschap’, WPNR 2010, p. 318-329. Hoewel deze publicatie inmiddels bijna negen jaar oud is, zijn de daarin genoemde argumenten waarom onderzoek op het terrein van internationaal of Europees recht door het forum en de taal geen vanzelfsprekende, intrinsieke meerwaarde heeft, nog altijd steekhoudend. Bepalend is de inhoudelijke kwaliteit van de publicatie, niet de soort (of de taal) van de publicatie.
  20. Een concreet voorbeeld hiervan biedt de Nationale Wetenschapsagenda. Zie hieromtrent ook KNAW, Maatschappelijke Impact in Kaart, 2018. 
  21. Zie art. 7.2 WHW. 
  22. Uit een recent rapport van de Inspectie van het Onderwijs, Nederlands of niet: gedragscodes en taalbeleid in het hoger onderwijs (2018), blijkt overigens dat een deel van de instellingen die onderwijs verzorgen in een andere taal dan het Nederlands, niet (geheel) aan de wet voldoet.
  23. Uiteraard zijn wij er zeer voor dat in dat onderzoek ook internationaal, Europees en recht van andere landen wordt betrokken. Dit vergt echter vooral bestudering van internationale bronnen, maar leidt niet per definitie tot een internationale publicatie. 

 

Afbeelding: Pixabay

Over de auteur(s)
Tom Barkhuysen
Advocaat-partner bestuursrecht bij Stibbe en hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden