De verhouding tussen uitvoerende en rechterlijke macht lijkt de laatste jaren meer onder spanning te staan. De tendens is dat de uitvoerende macht controle wenst over de rechterlijke macht, niet alleen op macro-economisch/budgettair niveau,1 maar ook inhoudelijk.
Rechtspraak wordt beschouwd als een ‘commodity’, een overheidsdienst als andere diensten, waaraan dan ook willekeurige bezuinigingsdoelstellingen kunnen worden opgelegd. Daarnaast is het niet de bedoeling dat de uitvoerende macht teveel door de rechtspraak voor de voeten wordt gelopen.
Zo wordt met nauwelijks verholen afgrijzen in Den Haag kennisgenomen van de oordelen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot de legitimiteit van de (voortgezette) executie van de levenslange vrijheidsstraf, en van de repercussies die deze oordelen hebben in de nationale rechtspraak. Aan het parool ‘levenslang is levenslang’ mag immers niet worden getornd.
Waar het de levenslange vrijheidsstraf betreft doet zich bij de uitvoerende macht een merkwaardige gespletenheid voor in de waardering van de positie van de rechter. Zo bestaat een groot en onwankelbaar vertrouwen in de eeuwigheidswaarde van het rechterlijk oordeel waarbij een levenslange vrijheidsstraf is opgelegd. In zijn recente brief2 aan de Tweede Kamer schrijft staatssecretaris Dijkhoff over de oplegging van de levenslange vrijheidsstraf: ‘(…) Daar kiest de rechter bewust voor. (…) Als een rechter oordeelt dat een levenslange gevangenisstraf passend is, dan keert de veroordeelde in beginsel dus niet meer terug in de maatschappij.’ Op deze vrije – voor hem niet ter discussie staande – interpretatie van rechterlijke opvattingen stoelt de staatssecretaris zijn beleid, dat erop neerkomt dat na de oplegging van de levenslange vrijheidsstraf alle luiken dichtgaan. Waar bij andere gestraften (ook die met de langste tijdelijke straffen) de tenuitvoerlegging mede in het teken staat van resocialisatie, is dat bij levenslanggestraften wat de staatssecretaris betreft uitgesloten. Waar personen met de langste vrijheidsstraffen nog op een humane behandeling mogen rekenen, is dat bij levenslanggestraften niet het geval. Zij zijn in beginsel ‘afgeschreven’.
Het grote vertrouwen in de strafopleggende rechter staat in schril contrast met het ontbreken van ieder vertrouwen in rechters, adviescolleges en instanties die zich bezighouden met de executie van de levenslange vrijheidsstraf. Een greep uit de vele voorbeelden. Tot bij de Hoge Raad verdedigt de Staat het standpunt dat machtigings-aanvragen van een kliniek ten behoeve van een levenslanggestrafte zonder pardon buiten behandeling kunnen worden gelaten.3 Op adviezen van adviescolleges wordt contrair beslist.4 Een gratieverzoek wordt afgewezen, nog voordat het verplichte rechterlijk advies is gegeven.5 Een disproportionele reactie volgt na een procedurefout bij verlofverlening, welke fout maatschappelijk zonder enig schadelijk gevolg is gebleven.6 Adviezen van de Nationale Ombudsman worden genegeerd.7 Bottom-line is dat bemoeienis met de executie van de levenslange vrijheidsstraf eigenlijk niet wordt geduld.
Een juiste therapie voor de gesignaleerde gespletenheid is vooralsnog niet voor handen.
Een tweede symptoom van het disfunctioneren van de uitvoerende macht, waar het de executie van de levenslange vrijheidsstraf betreft, is de – naar moet worden aangenomen welbewuste – verdraaiing van de feitelijke en juridische (lees: mensenrechtelijke) werkelijkheid. Wat de feitelijke werkelijkheid betreft: in elk geval tot 2001 bestond ook voor levenslanggestraften een op resocialisatie gerichte gratiepraktijk,8 en pas in 2004/2005 braken signalen door dat de uitvoeringspraktijk was gewijzigd. Tot dan konden rechters onmogelijk ervan op de hoogte zijn dat een levenslange vrijheidsstraf letterlijk levenslang geworden was. Het is dus in de uitvoering van de levenslange vrijheidsstraf waar onaangekondigd een paradigmawijziging is doorgevoerd. Daaraan kwamen geen wetgever en geen rechter te pas. En ten aanzien van de mensenrechtelijke werkelijkheid: geen enkele gevangene, met inbegrip van een levenslanggestrafte, verdient een behandeling als ‘human waste’, ook niet gedurende de eerste 25 jaar detentie.9 Dit werd nog eens glashelder in herinnering gebracht in een concurring opinion bij de zaak Murray/Nederland waarin de Grote Kamer van het Straatsburgse Hof uitspraak deed op 26 april 2016.
Aan het ruime speelveld dat de staatssecretaris zich bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf graag toemeet zijn intussen recentelijk concrete grenzen gesteld. Dat gebeurde in een nog weinig opgemerkte, maar belangrijke uitspraak van 5 april 2016 van het Hof Den Haag.10 Daarin werd namelijk bepaald dat op de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in beginsel de verplichting rust uitvoering te geven aan het advies van de rechter in een gratieprocedure, ook in geval van een andersluidend advies van het Openbaar Ministerie. Aan het rechterlijk advies komt doorslaggevende betekenis toe. De Staat heeft in deze uitspraak berust. De omstandigheid dat geen cassatieberoep is ingesteld kan niet anders betekenen dan dat de staatssecretaris zich ten zeerste ervan bewust is dat de rechter bij de executie van de (levenslange) vrijheidsstraf niet buiten de deur kan worden gehouden en dat hij zich in de executiefase niet alleen aan rechterlijke oordelen maar ook aan rechterlijke adviezen heeft te houden. Dit wettigt het vermoeden dat de flinke taal die de staatssecretaris bij de bekendmaking van zijn beleidsvoornemens heeft gebezigd vooral ‘voor de Bühne’ is bedoeld.
De hoop moet nu zijn gevestigd op der Dritte im Bunde. Moge de Tweede Kamer de verontrustende ontwikkelingen in het dossier ‘levenslang’ ten goede keren.
Mr. R.J. Wybenga is advocaat te Rotterdam en lid van Forum Levenslang. Dit artikel is ook gepubliceerd in NJB 2016/1234, afl. 25.
1. Zie onder meer ‘Financiering van de Rechtspraak in rechtsstatelijk kader: generieke kortingen op het rechtspreken zijn in strijd met de wet’, Kees Sterk en Frans van Dijk in NJB 2016/1178, afl. 24.
2. Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 325, brief d.d. 2 juni 2016 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
3. HR 14 oktober 2011, NJ 2013/58, m.nt. P.A.M. Mevis
4. In de casus van de langstzittende levenslanggestrafte, op wie ook het in de vorige noot genoemde arrest betrekking heeft, is door de voorganger van de huidige staatssecretaris bij herhaling contrair beslist na een positief advies van het Adviescollege verloftoetsing tbs op door de kliniek ingediende aanvragen voor een verlofmachtiging; dit leidt uiteindelijk tot een in kort geding gewezen vonnis d.d. 10 juli 2014 van Rb. Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2014:8409, waarbij de Staat wordt veroordeeld tot het verstrekken van een machtiging onbegeleid verlof voor onbepaalde duur aan de kliniek ten behoeve van betrokkene.
5. Een weergave van de feiten is te vinden in een in kort geding gewezen vonnis Rb. Den Haag 18 september 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:11541, betrekking hebbende op een andere levenslanggestrafte.
6. Zie het rapport d.d. 2 juli 2015 ‘Verlofpraktijk Van der Hoevenkliniek’ van de Inspectie Veiligheid en Justitie, Kamerstukken II 2014/15, Bijlage bij Kamerstukken II 29452, nr. 192. De Inspectie toont begrip voor de complexiteit die de casus van de langstzittende levenslanggestrafte voor de kliniek heeft, en adviseert de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de in het rapport aangehaalde rechterlijke uitspraken, met inbegrip van het Vinter-arrest, te betrekken in zijn verdere besluitvorming.
7. Rapport Nationale Ombudsman 29 december 2014, rapportnr. 2014/222 over de bejegening van dezelfde levenslanggestrafte als die waarop het vonnis als weergegeven in noot 5 betrekking heeft.
8. Zo kwamen nog In het jaar 2001 afspraken tot stand tussen de Staat, de kliniek en (de advocaat van) de levenslanggestrafte op wie de noten 3,4 en 6 betrekking hebben. De afspraken hadden ten doel een resocialisatieproces op gang te brengen met het oog op een aan betrokkene te verlenen gratie ingeval van succesvolle resocialisatie. In 2002 verleende de toenmalige Minister van Justitie met het oog op die resocialisatie aan de kliniek een machtiging voor begeleid verlof van betrokkene.
9. EHRM 11 april 2006, 19324/02 (Léger/Frankrijk), partly dissenting opinion (punt 13) van de vroegere president van het Hof, Jean-Paul Costa.
10. Hof Den Haag 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952.